DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (4)
DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS
De onbekende kant van de gezondheidszorg
Verhalen met en over dokters
(deel 4)
door
JOEP SCHOLTEN
.
.
.
.
.(deel 1) (deel 2) (deel 3)
.
One for my baby (Billie Holiday)
deel 1
Onze eerste ontmoeting dateert van ruim dertig jaar geleden. Terwijl ik in de wachtkamer zit, denk ik daar aan terug. Onze carrières begonnen vrijwel gelijktijdig. Op een dag is hij huisarts en ik artsenbezoeker. Begin jaren zeventig gaat dat zo. Wat gisteren nog op een bovenkamer een armlastige student was, wordt vrijwel direct na afstuderen huisarts. In zijn geval betekende dat op slag ook dat hij toetrad tot de stand der notabelen in het kleine dorp. Vanzelfsprekend hoort daarbij een riante behuizing en een prettige voiture. Grenzeloos is dan nog het vertrouwen van banken in de solvabiliteit van de medische stand. Bij mij is het verschil iets minder groot. Van de vrij vervoertjes per trein die mij als dienstplichtige soldaat toevielen, rijd ik plotseling een Volkswagen Kever van de zaak. Drie maanden spoedcursus hebben mij van totale leek veranderd in een deskundige. Weliswaar een deskundige balancerend op een slap koord, maar gevoel voor evenwicht is een functie-eis. Wat ik op hem voor heb tijdens ons eerste contact, is de omgeving. Ik ken het dorp.
Een broer van mijn moeder woont er. Hij trouwde met een meisje uit het dorp, tante Gerda. Als klein jongetje schiet mijn fantasie te kort om in tante Gerda ooit een jong meisje te zien. Ook aan haar man Jan, mijn oom, ontbreekt elke vorm van jeugdigheid. Als ik aan oom Jan denk, dringt zich de vergelijking met een bonk graniet op, zo’n uitgehakt stuk onverzettelijkheid met daarboven een vierkant hoofd. Zijn stem klonk gebiedend en altijd iets te luid. Als onderhoudsmonteur van de regionale elektriciteitsmaatschappij verzorgt hij de bovengrondse bedrading. Over hem gaat het verhaal dat hij in zijn eentje zo’n lange houten paal op zijn schouder neemt. Achter zijn rug verklaarde iedereen hem voor gek, maar trotser kon je oom Jan niet maken. Tijdens verjaardagen passeert altijd het moment dat iedereen zich afvraagt: ‘Zal hij het doen?’ Jawel, zijn handstand op een stoel is vermaard. Ter verhoging van de moeilijkheidsgraad wordt die stoel, natuurlijk onder luid protest van de vrouw des huizes, eerst nog op een tafel geplaatst. Kort daarna zie je dan de voeten van oom Jan olifant spelen tussen het geschrokken porselein van de lamp. Mij is het gegil van de tantes bijgebleven en de elkaar in hilariteit overtreffende commentaren van de ooms. Van tante Gerda herinner ik me de bewondering. Zelfs jaren na zijn dood klinkt dat door in de manier waarover ze spreekt over ‘mien Jan’.
Oom Jan mag je gerust een gepassioneerd mens noemen. In zijn vrije tijd speelt hij met verve de rol van jeugdleider bij de pupillen van de plaatselijke voetbalclub. Op een dag zijn ze gast in Doetinchem en moeten aantreden tegen het elftal waar ik linksbuiten speel. Hij vlagt en doet dat hopeloos partijdig. Al gauw ontstaat daardoor rumoer. Het eindigt ermee dat oom Jan en zijn pupillen onder politiebegeleiding de weg terug naar het dorp aanvangen, een politiebegeleiding die eindigt aan de gemeentegrens.
Mijn oom, realiseer ik me meteen, is niet het type oom waar je als jong neefje mee te koop loopt. Tegenover mijn ploeggenootjes en anderen zwijg ik over de familieband. Die gedachten schieten door mijn hoofd als ik voor de eerste keer de praktijk van de nieuwe dokter betreed; een praktijk met een apotheek zoals dat in dorpen toen gewoon was.
De nieuwe huisarts staat aan de deur van de wachtkamer. Als hij me voorgaat richting spreekkamer zie ik aan zijn manier van lopen dat hij ernstig gehandicapt is. Eenmaal achter zijn bureau valt op dat de dokter zijn gemankeerde been naar believen kan vouwen. Uiteindelijk zet hij het naast zich op zijn stoel. Makkelijk zo’n been, realiseer ik me, lekker klein en heel dun ook. Bijna caoutchouc. Prima steunpunt, zo blijkt, voor een arm met een hand waarin al die jaren nooit een sigaret ontbreekt.
Hij is slechts een paar jaar ouder. Vanaf de allereerste ontmoeting liggen we elkaar. In een bui van vertrouwelijkheid vertel ik over de aanwezigheid van familie in zijn praktijk. Nieuwsgierig vraagt hij en ik noem de namen van oom Jan en tante Gerda. Daarbij verandert zijn gezicht. Althans dat meen ik te zien. Alsof een mengeling van spot en medelijden zijn gelaat besluipt. Vanaf dat moment komt hij me steeds binnenhalen met de nadrukkelijke vermelding: ‘Het neefje van’. Om niet meteen als schlemiel een gesprek in te gaan, vind ik een verdedigingsmiddel. Overdreven nadrukkelijk vraag ik steeds: ‘Hoe maakt u het, dokter’ Ik weet dan al dat hij gruwt van dit soort gemeenplaatsen en als door een wesp gestoken, fulmineert hij: ‘Hou toch op met die onzin, daar meen je toch geen donder van.’ Zo, we staan gelijk. Ons gesprek kan beginnen.
Vanwege mijn carrière ben ik jaren weg uit het gebied. Weer terug meld ik me opnieuw op zijn adres. Hij is verhuisd. Ook haalt hij zijn patiënten of andere gasten niet meer persoonlijk uit de wachtkamer. In plaats daarvan klink een belletje. Ik betreed zijn ruimte en heel even kruisen onze blikken. Genoeg om te zien dat over zijn gezicht een grauwe deken lijkt gespreid. Is hij ziek? Of alleen maar moe? In ieder geval is hij zichtbaar ouder geworden. Een normale gang van zaken na zoveel jaren lijkt het, maar aan zijn ouder worden deugt iets niet. Hij oogt versleten. Net zo als zijn spreekkamer, eigenlijk de aanblik van de hele praktijk. Hier ontbreekt een strenge mevrouw. Vroeger was dat zijn echtgenote. Dat hij gescheiden is, had ik al begrepen. Ik neem plaats voor zijn bureau. Terwijl hij nog even bezig is, probeer ik me zijn oogopslag van vroeger te herinneren, zijn schampere lach die aan de haal leek te gaan met de vorm van zijn mond. Gebogen over zijn bureau houdt hij nu de boot af, hij ontwijkt elk oogcontact. Ook dat is anders. Toen knalde de lust tot confronteren van onze gezichten. Nu lijkt hij de monstering van mijn blik te mijden. Alsof hij die niet verdragen kan, teveel van het goede is. Zonder van houding te veranderen mompelt hij. Ik versta een zin, onmiskenbaar zijn repertoire: ‘’t Is dat we elkaar zo lang kennen.’
Ik zwijg, kijk naar zijn handen. Alsof ik daar een bevestiging wil vinden van het beeld dat dreigt te beklijven van die korte blik op zijn gezicht. ‘Druk’ hoor ik hem zeggen en ik kan me nauwelijks inhouden om te vragen: ‘Wat is er met je gebeurd? Vroeger zou je een dergelijke dooddoener niet over je lippen hebben gekregen.’ In plaats daarvan besluit ik te wachten. In stilte. Na een tijdje beweegt hij ongeduldig met zijn schouders, zwaait licht met zijn hoofd. Dan klinkt het bijna smekend: ‘Toe, steek van wal, want ik verzuip bijna in die papierbende tegenwoordig.’
morgen deel 2
Pingback: DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (5) | MUIZENEST
Pingback: DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (6) | MUIZENEST
Pingback: DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (7) | MUIZENEST
Pingback: DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (8) | MUIZENEST
Pingback: DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (9) | MUIZENEST
Pingback: DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (10) | MUIZENEST
Pingback: DOKTER, DOKTER, ALLEMAAL DOKTERS (11) | MUIZENEST