FRANS ERENS over ARNOLD ALETRINO
Korte biografie van Frans Erens over zijn oude vriend Arnold Aletrino
Opgenomen in ‘Vervlogen Jaren’, 1938, pagina 154-156.
Aletrino heb ik het eerst ontmoet op een vergadering van Flanor. Hij interesseerde zich bijzonder voor Fransche literatuur en had de meeste nieuwe Fransche romanschrijvers gelezen, vooral Flaubert en Zola; ook bewonderde hij de Fransche dichters bijzonder en hield vooral veel van Coppé o.a. Hij woonde in de buurt van de Rijnspoor. Om bij hem te komen moest men de rails oversteken en de straat waarin hij woonde had slechts aan één kant huizen, aan den overkant was weiland. Daar bezocht ik hem dikwijls en als ik naar hem toe ging, had ik het gevoel uit de stad te gaan. Hij vertelde mij uitvoerig van zijn diepe neerslachtigheid. Niet alleen in zijn gesprekken, maar ook in zijn latere productie bracht hij die tot uiting. Hij verlustigde zich blijkbaar in droefgeestigheid en in dat opzicht was hij een retardataire van het romantisme.
In die eerste tijden van onze kennismaking had hij nog niets gepubliceerd, ja, de actieve deelneming aan de literatuur leek hem een onbereikbaar iets en hij scheen zich tevreden te stellen met uit de verte te bewonderen. Veel later zond hij een stuk aan De Nieuwe Gids en toen v. Eeden hem kwam zeggen, dat het was aangenomen, kwamen Aletrino de tranen van blijdschap daarover in de oogen. Later kregen de twee vrienden oneenigheid en voerden samen een polemiek, waarbij v. Eeden de ontroering, die Aletrino toen had getoond, in herinnering bracht. De twee waren overigens zeer intiem bevriend, maakten samen een reis naar Parijs en Arnold (zoo noemden wij Aletrino meestal) had de Kleine Johannes reeds geheel in manuscript gelezen, nog vóór de publicatie. Waarom hij dat deed, weet ik niet, maar hij sprak v. Eeden altijd met ‘Kees’ aan.
Onze gesprekken liepen meestal over Fransche literatuur en vanzelf kwamen wij er toe die in het Fransch te voeren. Door in een vreemde taal te spreken bleven wij als wij alleen waren, gemakkelijker op een zelfstandig standpunt; de moeite, die wij bij het formuleeren der Fransche volzinnen moesten doen, kwam ons voor een zekere saveur aan het gesprek te geven. Wanneer een derde er bij kwam, spraken wij weer Hollandsch. Somtijds duurde de zwaarmoedigheid van Aletrino weken, ja, maanden lang en toen ik eens uit de stilte en de eenzaamheid van Sluis, waar ik toen woonde, in Amsterdam kwam en de vrouw van zijn broer toevallig op straat vlak bij zijn woning ontmoette, smeekte zij mij bijna haar zwager te gaan bezoeken, omdat hij den omgang met de oude kennissen zeer noodig had, zooals zij zeide. Zij bracht mij tot aan het huis in de den Texstraat, waar Aletrino toen woonde en in een onwillekeurige beweging, die haar blijdschap uitdrukte, duwde zij mij de stoep op. Ik herinner mij, dat ik dat niets opdringerig vond en dat het mij weldadig aandeed. Ik voelde mij thuis bij menschen, voor wie belangrijk was, hetgeen ook mij aantrok en die prijs op mijn omgang stelden. Ik woonde in dien tijd in Sluis als griffier aan het kantongerecht van Oostburg en in die omgeving was er geen sfeer van gemeenschappelijke belangstelling.
Bij Aletrino’s huwelijk met Rachel Mendes da Costa was ik in de Portugeesche synagoge tegenwoordig geweest. Ik was er met v. Looy heengegaan. Ik zie nog vóór mij, hoe de bruid het eerst uit een glas rooden wijn dronk, waarna zij het aan den bruidegom gaf, die het ledigde en het in stukken op den grond wierp. Zoo wilde het het Joodsch-Portugeesch gebruik. Ik geloof, dat het de onverbreekbaarheid van het huwelijk symboliseert. Achter de bruid stond een bijzonder mooi Joodsch jong meisje; zij hield zich geheel onbeweeglijk en langs haar wang zag ik langzaam een traan rollen zonder dat zij dat zelf scheen te weten.
‘Rachel was superbe’, zei v. Looy na den afloop en ik vertelde hem van den traan op het jonge vrouwegezicht.
Rachel was ons allen zeer genegen. Zij was als het ware een club-zuster, evenals de meisjes v. Vloten. Vrienden en vriendinnen, die zich in de jeugd voor dezelfde dingen hebben geïnteresseerd, krijgen daardoor een band, die hen als het ware van dezelfde geestelijke familie doet zijn en die het geheele leven duurt. Ontmoeten zij elkaar weer na lange afwezigheid, dan wordt de oude atmosfeer vanzelf hersteld en de gesprekken worden spontaan geboren. Rachel was een mooie jonge vrouw, klein van gestalte; haar stem had iets sleepends melancholieks. Zij was niet druk in haar praten en zat soms stil voor zich heen te kijken. Iedereen mocht haar graag om haar eenvoud. Voor kunst en in het bijzonder voor literatuur bewees zij steeds een diep gevoel te hebben.
Bij Aletrino ontdekte ik reeds op den eersten avond mijner kennismaking met hem de eigenaardigheid van zijn uitbundig lachen. Later hoorde ik, dat hij daarvoor bekend was. Wanneer hij eenmaal aan den gang was, kon hij niet meer tot bedaren komen en het gezelschap moest zoolang het zwijgen er toe doen, tot hij had opgehouden. Het was een zware lach, een korte en doffe o-klank. Ik bezocht hem dikwijls toen hij om van een oogziekte te genezen, een tijdlang in een donkere kamer moest verblijven en tijdens onze conversaties hoorde ik dien toon weerklinken in het donkere vertrek.
Wat men ook over zijn werk moge zeggen, hoe vervelend en weeïg sommigen het ook vinden, het heeft een eigenaardigen stempel. Er klinkt voortdurend uit een klagende toon, nooit een lach. Het heeft iets eigenaardigs; het heeft qualiteiten, die bij andere auteurs niet worden aangetroffen en ook, voor zoover ik weet, door niemand anders ooit zijn nagevolgd. Zijn wetenschappelijk werk over de crimineele anthropologie heeft, naar ik heb vernomen, eenige waarde door zijne duidelijke uiteenzetting van de stof.
Hij had het plan een bloemlezing uit te geven van modern Fransch proza. Hij vroeg mij hem daarbij te helpen en samen hebben wij dan ook de stukken gekozen en den bundel klaargemaakt. Hij ging er mee naar den uitgever Rössing, maar deze stuurde ons met een kluitje in het riet. Ook Versluys durfde de uitgave niet aan, om niet in concurrentie te komen met Pietersen uit Sneek, die de ‘Perles de la Poesie française’ had uitgegeven. Na die tegenslagen lieten wij de zaak rusten en de bloemlezing kwam er niet.