KAREL VAN DE WOESTIJNE
Karel van de Woestijne (Gent, 10 maart 1878 – Zwijnaarde, 24 augustus 1929) was een Vlaams schrijver en broer van Gustave van de Woestijne, de bekend staat als een befaamd symbolisch, neorealistisch en expressionistisch kunstschilder. Karel van de Woestijne werd geboren in de Sint-Lievenspoortstraat te Gent. Aan zijn geboortehuis hangt een gedenkplaat. Zijn jeugdjaren bracht hij echter door in de Sleepstraat in Gent, waar een tweede gedenkplaat voor hem hangt. Toen hij twaalf jaar was, stierf zijn vader, een koperslager, aan een beroerte, waardoor hij het morele gezag overnam over zijn broers Edward, Maurice en Gustave. De dood van zijn vader maakte een diepe indruk op Karel, die in één van zijn beroemdste, vroegste gedichten schrijft: ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren / was stil, daar ’t in de schaduwing der tuinen lag(..)’. Hij studeert aan het Koninklijk Athenaeum en niet aan het verfranste Sint Barbaracollege, maar maakt de studie niet af. Hij dweepte er met de poëzie van Charles Baudelaire. Daarna volgt hij tussen 1897 en 1899 colleges filologie aan de universiteit van Gent. Korte tijd is hij werkzaam in het familiebedrijf, voordat hij zich in St. Martens-Latem vestigt met zijn broer, de schilder Gustave en andere kunstenaars.
In 1903 stierf zijn moeder, waardoor hij mee de verantwoordelijkheid kreeg over het ouderlijk bedrijf dat zijn moeder had beheerd sinds zij in 1890 weduwe was geworden. Op 13 februari 1904 trouwde hij met Mariette van Hende, met wie hij een zoon Paul (1904) en een dochter Lily (1919) had. Van de Woestijnes Franstalige vrouw is vaak op een negatieve manier onderwerp van zijn gedichten, maar hij blijft met haar getrouwd. Zij zal hem veertig jaar overleven. In de periode april 1900 tot november 1906 woonde hij, met een korte onderbreking in Gent, te Sint-Martens-Latem. Vanaf 1906 werd hij op aanbeveling van de dichter Emmanuel De Bom correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Brussel, met zijn rubriek ‘Kunst te Brussel’ en met een weergave van de sociale en politieke gebeurtenissen in België. Hij verzorgde deze rubrieken drieëntwintig jaar lang. Dat deed hij in de periode april 1920 tot voorjaar 1925 vanuit Oostende, waar hij met zijn gezin naar verhuisd was. Hij had in deze badstad regelmatig contact met de lokale kunstschilders James Ensor en Constant Permeke, die hij beschreef in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 september 1922. Vanaf 1911 is hij werkzaam aan het ministerie van kunsten en wetenschappen en voor de vertaaldienst van de senaat. Hij is daarna kabinetssecretaris van minister Destrée, die hem al snel benoemd tot docent aan de universiteit van Gent, waar hij tussen 1920 en 1929 cursussen kritiek en literaire geschiedenis gaat geven. Hij vestigde zich in 1925 in Zwijnaarde, waar hij overleed op 24 augustus 1929. Van de Woestijne was redacteur van achtereenvolgens de tijdschriften Van Nu en Straks (tweede reeks, 1896-1901) en Vlaanderen (1903-1907). Van dat laatste tijdschrift werd hij in 1906 de redactiesecretaris. Hij stond bekend als een harde werker. Peter Theunynck, die vijftien jaar lang werkte aan een nieuwe biografie over de dichter, omschrijft hem als heel eenzelvig en teruggetrokken, maar anderzijds zeer actief.
Op de middelbare school in de zeventige jaren wees onze onderwijzer Nederlands ons op het verhaal De oer die sterft van Karel van de Woestijne. Ik deelde direct zijn enthousiasme over de Vlaamse schrijver: ‘Een van de mooiste verhalen uit de Nederlandstalige literatuur en bijzonder knap geschreven’of iets dergelijke moet zijn aanbeveling zijn geweest om de klas aan te sporen dit korte verhaal te gaan lezen. Bij het schrijven dit stuk kwam ik een soortgelijke omschrijving tegenop Belichtingstijd, met als verdere commentaar op het verhaal:
‘Toen wilde hij-zelf iets zeggen. Wat zou hij zeggen, dat…? Hij wachtte nóg een beetje. Maar toen begon hij olijk te glimlachen. Hij wist nu wat hij zeggen moest. Hij wist; o, hij wist…En hij deed zijn mond open, zijn zwarte mond. Maar hij zei niets. Want hij was dood.’
Zo eindigt het verhaal van Karel van de Woestijne (1878-1929) over Nand, een oud boerke dat allenig ligt te sterven op de vout-kamer in de zure lucht. En terwijl hij daar ligt en moppert over dat hij nooit zijn wél heeft gehad verschijnen er aan zijn bed vijf hem bekende vrouwen. Ieder van hen symboliseert een zintuig en voeren hem door gebeurtenissen in zijn leven. Zo nemen zijn ogen hem weer mee naar het land. Laten hem zien hoe dat erbij lag als hij op zondag uit de kerk kwam en niet hoefde te werken. Zijn oren, de geluiden op een boerderij. Het wachten op het kraaien van de haan. Een koe die trappelt in het stro. Het tikken van de breipennen van zijn dochter en het geklots van water in de wasteil van zijn vrouw. Vuile Zulma van aan de boskant is zijn neus. Bedwelmt hem weer in de geur van het zoete zweet van Wanne, zijn latere vrouw. Boldina van de pastor symboliseert zijn smaak en tot slot verschijnt de tastzin – het voelen – in de vorm van zijn moeder. Ze stopt hem in, laat hem weer warmte voelen, de hitte van koortsige kinderen, de kilte der dingen en hoe het voelde toen hij met zijn duim en wijsvinger de ogen van zijn overleden vrouw sloot. En dan helemaal op het einde komt toch ook Wanne, zijn vrouw, die zich klaarmaakt om bij hem in bed te gaan liggen, maar dan blijkt het niet Wanne maar Nands ontwakende ziel te zijn.