DE BOER DIE STERFT – 1
Karel van de Woestijne
DE BOER DIE STERFT
houtgravure van Jozef Cantré
deel 1
Een oude boer lag te sterven. Op de vout-kamer, in de zure lucht, stond zijn bed. De dag ging al naar den avond, en die boer lag, uit de diepte van zijn kaf-zak, onder de sargie die grauw en groezelig was, te kijken. In de sargie haakten zijne donkere knekel-vingeren, en hij merkte het een oogenblikje, en dacht: ‘Daar-zie, ik maak al mijnen pak.’ Maar hij keek, de vlakke glazerigheid zijner oogen boven de geel-gespannen huid zijner jukbeenderen, en niets bewoog over zijn voorhoofd of aan de zwarte inzakking van zijn mond. Hij zag de hooge sponde, en daarachter zijn geel kasken met de Lieve-Vrouw erop en de kommekens. De muren waren blauwgevlekt van zilt en de roode tegels van den grond vochtig in hunne hoeken. Hij had al-lang geene vrouw meer, en zijne kinderen waren allen weg. Nu kwam er van tijd een oud wijf. Daar dacht hij óók aan, terwijl hij naar zijn kasken keek en dan naar den stoel. ‘De stoel staat scheef,’ dacht hij. Hij zag dat het late licht in richelkens lag over de biezen der zate. Toen voelde hij wat koude aan zijn schouder. Waar bleef het wijf nu? Hij deed geen moeite om wat dieper onder de deken te komen. Hij wist wel dat hij te sterven lag.
De avond werd grauwer en grauwer. Weldra was er zelfs geen glimpje licht meer aan het porceleinen wijwater-vat. Dat zag hij ook. Hij zag daarnaast de prente van zijn Bertha hare Eerste-Communie. Daar was nog een glansken over. Wat stond er weêr op die prent? Hij zocht er een tijdje naar in zijn hoofd. Hij wist alleen nog: zijn Bertha had nu al elf jongens. Daar was ook zijn Domien, maar die was in Amerika. Maar hij was toch getrouwd met een meisje van het dorp. Zij heette Felicita. Zij stond aan zijn bed: ‘Hoe is het nu met u, vader?’ – ‘Wel,’ antwoordde hij, ‘een beetje beter dan van den duivel bezeten.’ Dat was lastig om te zeggen: zijn mond wilde niet goed meer open. Hij keek een keer op zij, dáár waar Felicita moest staan. Maar zij stond daar niet. – ‘’t Is waar ook,’ zei hij, zich bezinnend. Hij keerde zich moeilijk op zijn linker-kant, naar den muur toe. De sponde kriepte. Hij haalde zijn arm onder de sargie, want hij kreeg werkelijk kou. Hij smekte met zijne lippen, want ze waren zeer droog.
Toen keek hij tusschen den muur en zijn bed. Dáar was het al goed duister. Er lag een lijn stof op den kant van de zij-plank van zijn bed, en dat was haast wit. Hij gevoelde zich góed liggen nu. Zijn eene knie rustte zwaar op zijne andere. – ‘Treeze zou mij wat zoete melk moeten geven,’ dacht hij. ‘’t Zal straks te late gaan zijn om nog te komen, de dwaze-konte.’ Hij meende dat hij de klink hoorde van de achter-deur. Hij wachtte een tijd met zijne ooren. – ‘’t Zal zíj niet geweest zijn,’ zei hij half-luid, en luisterde nóg een tijd, tot hij er moe van werd in zijne borst. Dan dacht hij: ‘’t Zal niemand zijn geweest.’ Toen hoorde hij, onder het raampje, gefoefel als van een snoet in hard gras. – ‘’t Zal zíj zijn met haar geite,’ stelde hij zich ditmaal gerust. Maar daar kwam niemand binnen. – ‘’k Ligge hier toch wel verlaten,’ dacht hij daarop.
Hij liet zijn hoofd naar den anderen kant rollen, en verlei, pijnlijk, zijne leden. ’t Was hem nu weêr klaarder, maar ’t was toch al heel donker. Zijn bed was klaargeel in den donkere. En hij zag ook zijn klakke die hing aan den stoel. Ja, ’t was zijn klakke. Maar het kon hem niet schelen. Zijn hoofd was zoo hol van binnen, en zoo groot. Waar dacht hij ineens aan? Hij wist het niet meer, maar zijne lippen plakten. – ‘Wat ligge ik hier toch alleene!’ zuchtte hij. Hij was een beetje kwaad, als in-der-tijd op zijne vrouw. – ‘Hoe lang is zij nu al dood?’ vroeg hij zich af, en hij begon te tellen. Maar het ging niet. ‘’t Is al te donker,’ suste hij zich-zelf. Hij deed zijne oogen toe, en lag nu in een groote, ronde ruimte waar hij niets in zag dan een dubbele gele wemeling. Hij wilde nu voort-denken. Maar het wilde niet meer meê. – ‘Ik zal maar slapen,’ zei hij in zijn eigen, en hij lei zich góed om te slapen. Hij lag diep en zoel, en voelde niet waar hij in lag. Het wemelende donker in zijne oogen werd blauw en daar rolden gele en groene bollen in. Het werd warm in zijn hoofd. Hij bewoog eens zijn tong tegen zijn tand-vleesch, en zij was nu zoo droog niet meer. En zijn dikke knieën waren óok warm, en in zijn buik. – ‘Maar ik zal toch niet kunnen slapen,’ zei hij weêr in zijn binnenst, en ’t was alsof hij noodig had zich ongelukkig te vinden. – ‘Ik ligge hier toch veel te alleene.’ En hij dacht daarna: ‘En ik ben al zoolang alleene’… Hij had nu geen pijn, en goed warm overal, maar het was of hij ging lust krijgen te weenen. Er kwam geen verzet op, maar iets als een koppigheid, dat hij alleen, alléén lag. Vroeger was hij kwaad, als hij van ’t werk kwam, en hij zag heel zijnen nest jongens. Nu voelde hij zijne zieke eenzaamheid. Hij dacht er weêr ineens aan, dat hij op sterven lag. En het drensde nu in hem. ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben…’
Hij deed een beetje zijne oogen open, maar het was hetzelfde ‘of hij ze niet opendeed: diezelfde blauwe donkerte, en de fluweelen bollen. Hij deed weêr zijne oogen toe, die al moe waren van dat beetje open te zijn. Zijne oogen waren nu ook warm en zelfs zijne borst. Hij voelde zich niet meer liggen. Waar was hij ergens? Daar was weêr zijne vrouw. Neen, ’t was Bertha, de oudste. Zij hadden eens een klein wit hondje gehad met krullekens. Die bollen in het donker, zij rolden als hondjes met witte krullekens… Maar het weende weêr in hem: ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben.’
Nu werd dat donker wit, als melk is wanneer het donker wordt. Neen, ’t was dát niet: zijn hoofd was nu wit gelijk melk, van binnen. Daar was nog als een ver vooyzeken: ‘Ik… zal… toch… nooit…’ – Maar dat wit, dat ronde wit, en dat niet blonk, begon een beetje zacht te bewegen. – ‘Ik… zal… toch… nooit… mijnen… wél…’: het was nu alsof zij zongen om hem te doen slapen. – ‘’t Zal zeker Bertha zijn?’ en hij zag in ’t wiegelend bewegen iemand staan, met een blauwe schort in dat wit. – ‘Maar ik zal toch niet kunnen slapen. Ik heb toch nooit mijnen wél gehad. Ik ben toch…’
Toen zag hij zeer duidelijk, dat het zijn dochter Bertha níet was. Het was een jong meisje met een blauwe schorte. Zij had schoon blond haar, dat glad en bruin was van de boter; zij had een zuiver aangezicht dat blonk als een appel, en bleek-blauwe oogen als van een kalf. Zij was danig-proper aangedaan met een katoenen jakke en een schorte die, pas uit de vouwen, gewafeld lag over haren buik. ’t Was of hare handen uit de wasch-kuip kwamen. Zij rook naar niets. Zij zag er helder uit gelijk de lente na een malsche uchtend-vlaag.
– ‘Bah zóo, bah zóo, Nand, gij hebt gij nooit uwen wél gehad,’ zei ze. Haar mond was wak en rood: – ‘Bah zóo!’ En haar mond bleef een beetje open, en hare oogen lachten ook.
– ‘Die komt hier nu met mij den zot houden!’ dacht Nand wrevelig. En hij meende dat hij het haar zegde, maar hij zei het haar niet.
– ‘Bah zóo,’ sprak het meisje weêr, alsof zij hem niet gehoord had. En toen zweeg zij een beetje. Maar toen lachte zij niet meer, en zij sprak:
‘Nand, herkent ge mij niet meer? Ik ben uwe Oogen. Ik ben nochtans altijd bij u geweest, vermits ik uwe Oogen ben. Maar gij wordt oud, mensch, en daarom vergeet gij mij. En gij zegt daarom, dat gij nooit uwen wél hebt gehad, Nand. – Nand, weet gij dan niet meer? Gij zijt maar een klein boerke geweest, een koe-houderke met één beeste, en ’t is nu al vijf jaar dat gij geen beesten meer hebt, omdat gij in den heerd zit met uw pijpe en geen land meer hebt. Maar gij zijt altijd een goede boer geweest. Te weke zaagt gij niet veel, niets dan uw plekke werk en uw schotel eten, en gij moest peinzen op wat te doen was. Maar ’s Zondags na de Hoog-mis, dan gingt gij niet, gelijk de anderen, bollen in de rol-banen en druppels drinken op het spel; maar gij gingt uw land eens rond en gij hadt er pleizier van. Gij zaagt de lucht, en, was zij blauw, daar waart gij blij om, als het niet te lang had gedroogd. Maar als de droogte te lang had geduurd, dan waart gij blij zoo de lucht een smak regen beloofde. Dat hebt gij den Zondag gezien; want in de week werkt men. ’t Is de Zondag dat gij de schâ hebt gezien van den hagel in den boomgaard; maar een wijze boer verkoopt zijn fruit als ’t nog in de bloem staat, en daarom hebt gij er u niet veel om bekommerd. Dondertorens in de lucht zijn het teeken van een onweêr; maar als het graan niet te hoog staat, kan het daartegen. Ter contrarie, ’t is er goed voor…
Maar ’t is vooral uw land dat gij gezien hebt, den Zondag. Het lag rond en hoog, maar dat is goed voor den afloop van ’t water. Ter vroege lente ziet gij de aarde nog tusschen de sprietjes van ’t graan; maar te Meie komt er, slap, het aar al in en gij zijt voldaan. ’t Kool-zaad bloeit dan, en het is zoo geel dat het uwe oogen zeer doet; en in den nacht zijn de fruit-boomen nog witter dan in den dag, met al hunne bloemen. Maar het is triestig als gij den kop van de aard-appels zwart-gebrand ziet van den vorst, in dat seizoen; maar het is nog vroeg in het seizoen, en zij kunnen nog weêr in nieuwe scheuten uitloopen… Als dan de zomer komt, dan is ’t weêr wat anders dat gij ziet. Den Zondag-ochtend wandelt gij tusschen de koren-stukken. Gij ziet dat de rogge geel is en als een pisse; maar de tarwe is, een beetje later, rood gelijk bier. ’t Groen van de klaver is zeer groen, maar de dikke bellen zijn al zoo schoon als rooskens. De aard-appels staan ook in bloem, wit of gelijk de malven die in natte hoeken groeiën. Op dien tijd ziet gij het water ook, omdat het effen is, en blinkt. Want het is de tijd dat niets zich voor de zon kan wegsteken. Het is de tijd van de zonne-bloemen bij den mesthoop, en, aan de achter-deur, de dahlia’s zoo groot als kinder-hoofden… In den komenden herfst kapt men de aard-appels; den Zondag, na ’t lof, komen daar de koeiërs in hun Eerste-Communie-kleêren, en ze maken vuurkens van het loof, om er pataters in te braden. De rook dan gaat liggen in lange slierten over het land. Dat ziet gij tegen den avond zoo, als ge een partijtje gaat jassen… Daarna wordt er geploegd, en ’s Zondags ziet gij het werk van het groote paard, en de aarde die in vette, purperen schellen gekeerd ligt. En dan hebt gij gezaaid met uwe zaai-schorte aan, met wijze grepe en breeden zwaai, en den vasten stap van wie zijn eigen land bezaait. Gij hebt het zelfs den Zondag gedaan, want men moet den tijd nemen als hij komt, en ’t werk dat men geerne doet…
– volgende week deel 2 –