DE BOER DIE STERFT – 3
Karel van de Woestijne
DE BOER DIE STERFT
houtgravure van Jozef Cantré
En tegen den avond… – Weet gij nog, weet gij nog, Nand-mensch, wat het is, als het zoo al stillekens naar den zomer gaat, ’s avonds, en gij al wat aan de deur kunt zitten met uw pijpe? Evarist kwam al voor uw Bertha. Gij kondt hem goed verdragen. Hij was metsersknape, in de stad, maar hij dronk niet. De drank, daar moet alles van kapot; een druppel na de Hoog-mis ’s Zondags, en ’s avonds een paar pinten onder ’t jassen: dat is genoeg. Als gij jong zijt, dan is dat wat anders: dan is het ’t recht van al ‘nen keer zat te zijn; maar gij moet het in tijds kunnen laten. Evarist dronk niet. Met den avond kwam hij uit stad, in de verte wit van kalk, op zijn velo die zachtekens nader-ratelde. Hij ging dan wat hurken tegen een appelaar. Bertha breidde naast het deur-gat dat de priemen er van knetterden tegen-een. Zij koutten heel zoetekens. De lucht vezelde. Bertha lachte ‘nen keer, dat het gelijk een klaarte was. En de koeiën kwamen terug uit de weide, stil al beurelende… Gij, gij kroopt den varken-stal in. Wanne, uw wijf was er al; zij had óók al de zeug hooren kriepen, zuchten en klagen. Gij staakt den bol-lantaren aan: het baren was nog niet aan den gang. Maar gij zijt met Wanne gebleven, en gij hebt zelfs fluisterend een partijtje kaart gespeeld, zoo in het stroo. Dan heeft de liggende zeug, met hare toeë oogen waar water uit kwam geloopen, wat harder gekermd, en ineens een luiden “ach!” uitgestooten: het was het eerste biggetje. Dan is verder alles goed verloopen; zij heeft nog wat korte gilletjes gehad; haar voorpooten deden stampend het stroo kraken; toen heeft zij alleen nog wat gegrold, en hare jongens snuffelend met haren natten snoet betast. Zij had er veertien. Wanne is nog wat bij haar gebleven om te zien of zij niet kwaad werd. Gij zijt buiten gegaan. Heel de hemel zong luide van een nachtegaal, waar gij wel heel uw leven zoudt naar luisteren… – Maar ’t is vooral den lateren Zomer toe dat de avond luide is. Al de vijvers van ’t kasteel krijschen van vorschen; ’t is of die beesten gaarne bij rijke menschen wonen. Bij de armen is het de krekel, de klapperende krekel, die al niet ver meer van zijn winter-woonste toeft. Maar ’t zijn de slijters, die in de late verte het schoonste galmen, als ’t stuk áf is, en ze blijde op het werk zingen onder de maneschijn, en ze gezamen de vraag van “Zullen wij den slijt-pap eten?” met een langen, hoogen “Ja!” ten hemel toe bevestigen. Te Sint-Jan kraaiën de kinderen als jonge hanen. En later, al het graan gepikt: als ’t volk van de akkers komt, heel de roode avond-zon op ’t blinkend zweet van hunne bloote borst, dan hoort ge ze aankomen op hunne grove blokken, en zij zingen als koper: “En d’er is nog ólie ólie in!”… Nu zwermen al de fijne muggen, de muggen als een vliem. ’t Is teeken dat de avond weldra gaat stil worden. – Maar in het na-jaar is het níet stil. Gij zit binnen-huis, in den naderenden donker, en de nijdige wind blaast onder de deur tot tegen de pijpen van uw broek. Gij hoort hem kolken in de schouw en schudden aan de stal-deuren. Hij kan jammeren als een vrouw in de pijnen, en razen gelijk de champetter als hij zat is. En hij is niet nog ‘nen keer zat!… En de kinderen luisteren. Maar zij stellen zich gerust met schoolke te spelen. Gij hoort dat zij “Masoeur” moeten zeggen tegen Bertha. Gij hoort dat Bertha matelijk slaat met een stok op de achter-deur, waarop de andere zeggen: “Ba, be, bi, bo, bu”. Maar gij hoort uw vrouw die zegt: “Ik ga maar de lamp aansteken; wij zullen zoo den wind niet hooren.” – Zóó komt de winter in het land, die verdrietig is omdat gij hem altijd zoo hoort regenen. Ik weet het wel, dat kan geen kwaad, en alles is binnen. Maar als gij bij de beesten moet zijn, die onrustig worden vanwege de avond-kost, dan moet gij een baal-zak over uw veste leggen, en uw klompen hoort gij soppend kletsen. Maar de schoone tijd dan van zang, vanaf Kerstavond tot Drie-Koningen! “O ster, o ster, waar zullen wij gaan?”; en als het liedje uit was, was het ineens heel stil. En dan: “Drie koningen uit Oriënten”… Ik zie het, Nand, aan uwen mond: ’t is of gij er bij waart…
Want niet-waar, Nand, peins er ‘nen keer op, mensch: gij hebt gij daar toch allemaal deugd van gehad. Ik weet het wel, gij zijt gij geenen groote boer geweest, maar een mensch is een mensch, en hij heeft toch pleizier van zijne ooren. Gij zijt gij wel niet meer dan een koehouderke geweest, maar…’
– ‘Gaat die dwaze-konte daar haast gaan ophouden?’ begon het in Nand zijn hoofd te wriemelen. Met al haar woorden van mijn ooren is ’t gelijk een spinnekop die in mijn hoofd zou rond-loopen. ’t Is precies alsof ik anders niet had dan mijne ooren. Ja, ’t is precies alsof ik niets anders dan mijne ooren had, is het precies alsof ik niets anders dan mijne ooren had. Is het niet precies alsof ik…?’ – Het ging nu aldoor, aldoor, als een spoele, als een spoele die speelt over den weef-stoel. ‘Is het niet precies alsof ‘ne mensch niets anders…’ Het werd een gehaspel in zijn moe hoofd van altijd diezelfde woorden, die altijd door malkaar gingen loopen. Hij probeerde er orde in te brengen. Hij wilde het met zorg zeggen tusschen zijne eigen lippen. Hij hoorde die Marie Burgemeester’s niet meer. Hij moest met aandacht zeggen: ‘Precies alsof ik potferflakmij niet anders dan…’
Dan schrikte hij ineens op door een luiden lach.
Maar zijn schrik was al even-gauw opgelost in een soort van klaarte. Hij moest zijne oogen niet open-doen om heel goed te zien. – ‘’t Is gemakkelijk,’ vond hij. Maar wat hij zag maakte hem weêr wrevelig. Was dat die kleine smotse niet van aan den bosch-kant? – Van die Marie Burgemeester’s wist hij al niet meer. Maar daar lag nu half over hem, dat het zijn klaarte haast benam, die slonsige dochter van den schoen-lapper aan den bosch-kant, die ook klompen snijdt uit sappig hout, en in den winter Kruis-Lieveheerkens maakt in apothekers-fleschjes. Maar gij moet hem zelf de fleschjes brengen. – In zijn zwart kot, dat vast zit als een slakken-huis in den heuvel-wand van het woud, riekt het naar beschimmeld pek en nat-getaste herfst-bladeren. – ‘Ja maar,’ dacht nu Nand, ‘die vent moet allang dood zijn!’ Hij was nog met zijn slonse van een dochter in het bosch geweest, ’s avonds. Maar, dat mocht hij zeggen: hij was toen nog jong; hij moest aan niemand rekening geven. En nu moest hij er om lachen… Waar kon ze nu wel zijn, vuile Zulma van aan den boschkant? Maar zij lag daar half over hem, en haar kleêren vol aarde aan haar lijf geschoten, twee drooge blaêren in haar stoffig vlas-haar, hare twee handen aan weêrs-kanten van zijn warm hoofd, en die rood waren als vleesch. Zij rook in hare rokken naar pek en natten bosch-grond en de beulingen van wilde konijntjes. En dat rees in Nand zijnen neus, dat hij moest zeggen: ‘Gij kunt wel rieken dat gíj het zijt! kleine slonse!’
Maar hij moest het niet zeggen. Want zij rechtte zich, en hij zag de volle klaarte van haar gelaat en de klaarte rondom haar gelaat, dat oolijk was; en zij lachte weêr gelijk een kalkoen, en zij antwoordde al:
– ‘Ha, daar is geen perikelen van, Nand, dat gij het niet zoudt kunnen gerieken! Ben ik uwe Neus niet, dan? Ja, Nand-jongen, uwe Neus, dat ben ik. Ha! wij hebben vieze dingen gedaan in ons leven! En gij kunt gij niet zeggen dat wij geen pleizier hebben gehad!’ Zij lachte nog eens, maar stiller en gelijk van binnen. Ze zei: ‘’t Is al begonnen, Nand, van als gij eene kleine broek-vol-billen waart.’ Nand moest nu gelijk ook ‘nen keer lachen. – ‘’t Is waar,’ dacht hij, ‘’t is waar.’ Al wist hij niet goed, wàt waar was. Maar hij luisterde met welgevallen naar die zotte Zulma die vertelde:
– ‘Gij weet het nog wel: t is begonnen in het hondekot. Gij waart gij zeker nog geen drie jaar oud. De hond had jongskens, en gij hebt dat eens willen zien. De hond was weg met uw vader, aale voeren in een vat, onder een zijpenden dweil. Gij zijt in het kot gekropen, en gij weet nog hoe het daar rook, heet en reeuwsch als van opgestapelde ossen-huiden in de schuur van groote boeren, en zuur ook als van oude melk. Dat wist gij toen nog niet, maar gij rookt het, en nú weet gij het. Gij zaagt de honde-jongens niet liggen; maar gij zat in dat warm en donker kot, op ’t korte, stofferige stroo van de teef, en dat walmig geurde. Gij vondt het daar goed, en gij hebt u een beetje neêrgelegd. Toen is daar in dat hok eene woeling gekomen, en er is iets dat u week bij uwen neus heeft gegrepen, en er aan begonnen zuigen is. ’t Waren de jonge hondjes. Gij zijt bang geworden; gij zijt naar buiten gekropen. De hondjes al sleepend op hunnen buik, zijn u gevolgd. Aan den ingang van het kot zijn zij blijven liggen, op den vetten flank, de oogen toe, de mondjes naar lucht happend. – Gij weet gij het nog, uit den tijd dat gij klein waart, van den geur van ’t heete brood, als gij bij uw moeder mocht zitten in ’t oven-buur; en van de appelen op de vout-kamer, waar gij niet aan kunt omdat zij op de kast liggen; en van den geweldigen adem van uw vader, die pruimde, als hij u ’s Zondags, na een borrel of twee, om de lolle een baardje zette met zijn rasperigen kin.
Van als gij naar school gingt, weet gij nog het haar van den meester. Hij had een wit pap-smoel, maar den Zondag deed hij pommade aan zijn haar. Hij leidde de kinderen naar de Hoog-mis. In de kerk zat gij naast hem. Gij zaagt zijn haar, dat blonk. Het rook gelijk naar rooskens en naar azijn. – Gij riekt nog de wasch-tobbe van Fientje van den secretaris, als de meester u de boodschap deed doen dat hij daar ’s avonds zou komen kaarten. Op ’t kerk-hof was er een hoekske; ’t was de tijd van uw Eerste-Communie; ’t is in dat hoekske dat gij altijd kwaamt met uw makkers, om te fezelen en te konkelfoezen; er groeide daar een dichte foefeling van paarde-bloemen, die ’s avonds stonken als katte-pisse.
En, weet gij het nog, Nand? We hebben wij samen onze Eerste-Communie gedaan. Ge zat gij altijd naar mij te kijken onder de leering, alsof gij kwaad waart op mij. Gij hebt eens op mijn rokken geslagen met uwen kloef.
– volgende week deel 4 –