DE BOER DIE STERFT – 4

Karel van de Woestijne
DE BOER DIE STERFT
houtgravure van Jozef Cantré

deel 4
(deel 1)
 ; (deel 2) ; (deel 3)

De pastoor rook naar snuif en de kerk naar koele karnemelk en naar kaarsen. – Toen hebben wij in geen vier jaar elkander nog bezien. Maar op een avond hebben wij elkander ontmoet aan den bosch-kant. Wij zijn er in gegaan. Het bosch rook naar terpentijn, om de stoven meê te kuischen. Wij hebben ons gelegd. De varens roken naar peper. Daar liepen rond ons wel duizend beestjes op den grond, en die roken naar mei-kevers, als gij er goed aan riekt. En Nand, gij rookt, gij, gelijk naar kaas… Als gij naar den boer zijt terug-gekeerd, waar gij koeiër waart, zijt gij maar dadelijk naar uwen polk gegaan, in den stal, zonder goên-avond te zeggen. Gij waart ijl in uw hoofd en uw hart dwaalde een beetje. De koeiën geurden log. Gij hebt gedacht aan mij, en gij hebt niet kunnen vinden naar wat ik rook.
En dan hebt gij Wanne gevrijd, Nand. Gij hebt wel een beetje boven uwen stand gekeken, maar gij kwaamt van den troep terug, en gij waart geen leelijke jongen. ’s Avonds gingt gij uit vrijen, met uw veste aan. In ’t voor-jaar gingt gij langs de omgeploegde stukken; daar stond te wachten op den anderen dag de tonne met beer, die rook gelijk een bruine bezie. Wat later in ’t jaar waren het de linden, die geuren zuur en zoet; het was aan ieder arme-menschen-huizeke de vlier-struik die gelijk ademt; het was, bij dat al, het hooi dat walmt gelijk een pijpe goeden tabak van uit de stad. Wanne haar moeder kookte den koe-ketel, waar de aardappel-schillen te allen seizoene denzelfden geur hebben. En Wanne rook niet dan naar room. Maar als het kermis was, en heel het dorp rook naar wafels en warm bier en naar feestelijke karbonaden, dan gingt gij dansen met haar in de tente, en dan bedwelmde u de geur van het zoete zweet van Wanne.
Gij zijt getrouwd, en zoo gaat de tijd voorbij, mensch. Ge hebt gij hard moeten labeuren. Gij hebt gehangen met uw heet hoofd in ’t gloeiënde koren, geweldig aan het pikken, en uw brandend hoofd geurde als een zeer groot rogge-brood. Gij hebt uw rugge dan gerecht in de lucht, om ‘nen keer te drinken, en ’t koele water heeft door uwen mond gevloeid als munte. De zatte hommels sloegen uw naakte en blinkende borst aan, en ze geurden naar van alles, en ’t was ook gelijk naar warm roggebrood. – Kwaamt gij dan ’s avonds late naar huis, dan at gij de aard-appels met de ajuin-saus. Ajuin-saus riekt gelijk ajuin-saus, die veel zuurder zou zijn. Gij naamt uwen jongste op den schoot, die rook gelijk boter-doeken. De anderen roken naar zure appelen, naar den mesthoop of naar de duiven-til, al naar zij gespeeld hadden. Toen zij grooter werden, was daar uwen Triphon. Hij heeft nooit goed willen deugen. Als hij vijftien jaar oud was, droomde hij van niets anders dan van eenen velo. Hij was op stiel bij den smid. Hij rook toen naar lijn-olie en wagen-smeer. Maar Bertha heeft altijd frisch naar de zeep geroken… Gij gingt toen nog een beetje buiten zitten, Nand. Ge zat gij in de lelies, en zij gingen rieken gelijk uw pijpe; maar uw pijpe rook gelijk een beetje naar de lelies. En als de kinderen dan naar bed waren, en ook Wanne zou gaan slapen, en hare armen roken nog naar den afwasch, en haar jakke rook altijd gelijk naar gist: dan hebt gij wat getalmd, of gij niet meê zoudt gaan slapen. Maar gij hebt u opgepakt, en uit het kot uw sleep-net gelangd, en uwe klakke opgezet. Gij zijt in uwe ponte gaan zitten, die ligt op de Leie. Gij hebt uw net geworpen en gewacht. Het water walmde. Daarboven was een windeken, dat naar de koude boomen geurde uit de over-Leische boom-gaarden. Maar in de ponte, zoo dicht bij het water, dan geurde het van eene zwoele en kleiterige rotheid die gelijk op uw huid blijft plakken. En ge moet daar niet al te lang blijven zitten, op dat water, want een mensch krijgt er pijn van in zijn kop, van al de drassen die gij meê ophaalt en die rieken naar modder. En wat haalt gij dan nog op? Wat pierkens van alen; een grondelinkske nu en dan; en zit er al ‘nen keer een baars tusschen, dan hoort gij hem al weêr in ’t water plonzen nog vóór het net geheel boven is…
En zoo wordt een mensch oud, Nand, mijne vent. De kinderen waren groot en gij moest gij al niet veel meer van uw hof gaan. En daarom kond’t gij zoo goed niet meer slapen, binst den nacht, dan in den tijd van ’t labeuren. En dan, en dan, de muggen kwamen u stekken, nietwaar? Maar gij streekt uw wezen en uw handen vol petrol, en zoo bleven zij van uw lijf; maar dan was het Wanne die u wakker hield, omdat zij wakker werd van den stank, en morde. – Of in den winter kroopt gij in bed met uw aale-veste aan, voor de warmte, want met jaren wordt een mensch koudelijker, maar dan ronkte zij weêr omdat het stonk. Alsof gij ooit hadd’t opgespeeld omdat zij zoodanig kon zweeten, ’s nachts, dat heel het bed er van rook. Maar gij zeid’t gij niets; gij schooft gij eenvoudig wat op…’
En Zulma lachte weêr, stillekens. Maar Nand dacht niet meer aan Zulma. Hij dacht aan Wanne. Wanne was gestorven. Hij weet het nog heel goed: zij rook toen vreemd naar was. Neen: naar den droogen, papieren polk van muizen, die hij eens op de dilte gevonden had. Neen: zij rook, zij rook naar…’
– ‘Laat mij gerust!’ pruttelde daar iets tegen in Nand. ‘Altijd van dat rieken naar dít, en van dat rieken naar dát! Altijd maar van riek en ’n proef niet!’… – Nand had schik. ‘Ja, ja!’ stemde hij in, ‘van riek en ’n proef niet, van riek en ’n proef niet!’
– ‘Wat durft gij daar zeggen?’ klonk plots een niet-toegeeflijk verwijt.
Nand verschoot daar niet bij: ze was zij zoo, ze was zij altijd zoo, Boldina van den pastor. Want het was Boldina van den pastor: dat moest gij niet vragen. Daarbij, Nand lag te goed nu, om zich over iets te verwonderen. Hij lag heel stil, diep en warm. Hij voelde zich zalig. – Moest hij geen goeden-dag zeggen aan Boldina? Maar neen: hij sliep immers. Neen, hij sliep niet. Maar ze moest zij maar peinzen dat hij sliep; niet-waar, als een mensch ziek is… Was hij dan werkelijk ziek? Hij wist het bijkans niet meer. Maar ja, hij was ziek; hij lag zelfs op sterven, en ze bracht hem iets vanwege Mijnheer de pastor, om op te eten. Zou hij zijne oogen open-doen? Het duurde lang, vóór hij zich kon voorstellen dat hij misschien goed zou doen, zijne oogen te openen. Intusschen stond ze daar naast hem. Hij wist het. Hij moest ze daarom niet zien. Zij had haren caraco aan met franjes. Er lag gelijk snuif tusschen de plooitjes van den platten strik op haar peerlen mutse. Zij had weêr groote roode vlekken op haar stroef gezicht, vandaag. Zij had weêr haren jenever-neus ook, vandaag. Zij had altijd een medicijn-fleschje met jenever in haar zak: dat wist iedereen. Zij spuwde daar niet naar, naar jenever. Ze zei:
– ‘G’hebt gij nooit naar ‘nen druppel gespuwd, Nand.’
Maar Nand roerde niet, noch sprak dat tegen. Hij moest niet toonen dat hij niet sliep. Als ze iets meê had om op te eten, dan zou zij het wel zeggen. Hij had nu wel den smaak van warme panne-koeken in zijn mond, met appels, maar dat geeft er niet aan. Ze moest zij dat niet weten. Ja, een druppel, dat kan geen kwaad. In den winter verwarmt het en in den zomer doet het uw zweet indrogen. Maar gij moet er niet te veel van drinken… – ‘’t Is precies alsof ik een druppel zou gedronken hebben,’ dacht Nand nu, want hij zweette een beetje langs binnen, en hij moest eens blazen…
– ‘G’hebt gij gelijk,’ zei Boldina, ‘een mensch moet zijn zinnen eens verzetten. Het pikt op de tong en het doet deugd. Ge weet gij dat zeker niet, Nand?: ik ben uwe Smaak. Een druppel van tijd tot tijd, een pijpje tabak, en rond Kerst-dag, als gij uwen pacht gaat betalen, een sigaar van den baron…’
Nand vond: ‘Ja, ja, dat zijn goede dingen.’ Hij proefde na, maar met een mond die te droog was. Hij vond: ‘Er zijn, van eten en van drinken wegens, nóg veel dingen, die goed zijn.’ En zijn mond werd van een klein beetje speeksel wat natter. Hij moest zwelgen. ’t Was nogal lastig en riep hem terug tot de pijn in zijne knieën. Maar dat duurde heel kort: hij zonk weêr in zijn zaligheid. Want daar sprak iets; hij wist niet of het Boldina was, de meid van den pastor, dan of hij het zelf was. Het kon hem ook niet schelen. Het sprak:
– ‘Ja, er zijn veel goede dingen, van eten en van drinken wegens. Den Maandag staat gij op, en gij hebt in uw mond een smaak die slecht is: van hout of van koper, gelijk gij wilt. Maar gij hebt gij koffie, heeten koffie, en dat spoelt door. Koffie is altijd goed, zelfs als gij bij ongeluk uw pruim tabak ingezwolgen hebt, en hij smaakt den Maandag ’t beste. Gij drinkt hem met uwe stuiten, al gaat den appetijt niet, ’s Maandags. ’t Is daarom dat een sneedje vet vleesch goed is, dien dag, ’s noens, en zout smaakt bij uwe aard-appels. De aard-appels moeten niet al te veel bloemen: als zij zijn gelijk eiërs, dan smaken zij haast gelijk eiërs, niet-waar. En als gij ’s winters niet werkt en ’s noens niets dan aard-appels krijgt, dan moeten zij goed zijn, maar dan worden zij al slecht. Maar g’hebt gij uwen pap en die is altijd goed; ’t is gemakkelijk. En ’s avonds hebt gij uwe aard-appels, met wat sala daarin gesneden en de zure saus met kaantjes. Heel ’t dorp riekt ervan,’s avonds, en gij zoudt gij niet moe gewerkt zijn, dat gij er nóg honger zoudt van krijgen.
Den Dinsdag is dat hetzelfde haast. Maar gij zult gij misschien geen spek hebben ’s noens. Maar dan hebt gij, naar ’t seizoen, princessen, stampsel met kool, of roode kool ook al eens. De rijke menschen eten sala zonder zure saus; maar daar moet gij een kop voor op hebben! Sala is flauwe kost. Erwten, ja, dat is beter, maar de beste gaan naar stad, voor de rijke menschen, en een boeren-mensch moet zich kontent stellen met de dikke. Maar roode kool is het beste; dat is zuur, en gij gevoelt het lang op de maag.

volgende week deel 5 –

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: