DE BOER DIE STERFT – 5

Karel van de Woestijne
DE BOER DIE STERFT
houtgravure van Jozef Cantré

deel 5
(deel 1)
 ; (deel 2) ; (deel 3) ; (deel 4)

Den Woensdag, hawel, dat is weêr hetzelfde, niet-waar; en den Donderdag ook. Maar gij eet aleens een appel ook. De aard-beziën gaan naar den markt. Aalbeziën en stekel-beziën zijn bucht voor de kinderen. En al de andere vruchten worden op den boom verkocht, en de vruchten van den vlier-struik aan Mijnheer den pastor; daar maakt Boldina siroop van voor zijnen hoest, zegt zij. Maar een mensch heeft allicht een appel. Te noen-stonde vliegt, om iederen appel van den boom, in geweldigen vaart, een appel-bie. En ’s avonds hangen zij in een kleed van dansende muggen. En zij zijn goed zuur, tegen den dorst.
Den Vrijdag is het markt-dag. Gij gaat naar de stad. Gij drinkt een koelen druppel; dat is geen mis-bruik, als gij er maar twee drinkt. En gij drinkt ook een kapperke bier. ’s Middags eet gij zoete-melk-pap met brokken, en gij krijgt een ei bij uw aard-appels. En de reste van den dag deugt gij voor niets meer. En ’s avonds eet gij een natten haring, die zout is.
Den Zaterdag-ochtend is het brood zoo droog als een schorse. Gij smaakt beter dat het naar gruis smaakt. Maar den Zaterdag-avond eet gij van ’t versche brood, dat heel het huis overeind zet van zijn geur. En ’t blijft goed op de maag liggen gelijk een wafel, en het slaat al ‘nen keer zuur op.
En zoo komt de Zondag. Er zijn er die al druppels stekken van vóór de Hoog-mis. Maar dat hebt gij nooit gedaan; gij hebt gewacht tot ná de Hoog-mis, omdat gij goed stond met den pastor. De anderen zijn van de andere klieke, en zij blijven langs achteren staan in de kerk. Maar gij zit langs voren, en gij wacht tot de secretaris buiten is, om óok buiten te gaan. En dan gaat gij, niet-waar, een druppel drinken in de ‘Doop-vonte’, niet méér dan éénen te gelijk, tenzij als gij gelijk een worm hebt in uw maag: dan drinkt gij een druppel rhabarber; dat is bitter gelijk beer, dien gij ook moet proeven vóór gij hem koopt. Maar ’t is goed voor den worm, en voor alles. – Gij zijt nooit een groote lief-hebber geweest van het bol-spel. En jassen, den Zondag-morgen, dat gaat gelijk niet: zij blijven allen recht staan, en ge kunt gij op uw gemak niet zitten, en op uw gemak niet peinzen op uw kaarten. Wat doet gij dan? Ha, ge drinkt gij nóg een druppel. En dan gaat gij eens op uw land rond, en gij ziet de groote boeren hun land rond-gaan met een spaadje; en zij houden zich recht, maar de kleine boerkens houden zich krom van het werken. – Maar de lucht hangt al vol van gebraden vleesch. Gij gaat naar huis; ’t is Zondag; men eet al ‘ne keer soepe, van pareiën of zoo; maar dat is goed voor ’t vrouw-volk. Men eet van ’t eigen vleesch, uit de kuipe; men heeft al ‘nen keer een bokje uitgeslacht, of ’t is de koe die te wege was de plaag te krijgen. ’t Is een verlies, maar de rijke menschen koopen toch elk een stuk, en zoo brengt het nog iets op. Maar gij hebt gij gelijk toch nog liever varkens-vleesch… – Ge gaat gij een beetje op uw bed liggen, omdat de Zondag-namiddag zoo lang is. Als gij opstaat gaat gij in uw witte hemds-mouwen eens uwe koten rond, en gij rookt een goede pijpe. Maar gij peinst dat gij straks wel eens van de hesp zult eten. De hesp heeft haren tijd in de zout-kuip gezeten, gedrupt met wat citroen-kruid en wat venkel; ze heeft dan haren tijd gedroogd en men heeft ze gerookt; ze hangt, nu, in de heerd-kap, en er is geen beter eten… – Alzoo verloopt de namiddag. Tegen avond, dan gaat gij, allangs uw land, naar de ‘Bosch-keete’ gaan jassen. Gij drinkt pinten op het spel. Gij drinkt voor ’t afscheid een slaap-mutseken. En ge weet gij wel dat gij morgen geen appetijt zult hebben. Maar wat wilt gij daar aan doen?… dat is zóo de kontoer van de wereld…
Maar ’t is te Kermis dat er gegeten en gedronken wordt! Den Zaterdag al riekt het naar de vladen, de witte van room, en de bruine van peper-koek, Als gij ’s avonds van ’t land komt, gaan de wijven u voorbij met de appel-taarten groot als wagen-wielen naar den bakker toe. En den Zondag is het bouilli met wortelkens en karbonaden van ’t zomer-zwijn, en dan rijste-pap om de gaatjes te doen vol-loopen, en om te eindigen een boterham, want zonder dat heeft een mensch niet gegeten. Heel den namiddag is het tractatie van wafels en vladen en taarten voor de vrouwen. De mannen gaan danig veel pinten pakken, en als zij geen bier meer kunnen drinken, stekken zij een druppel, en na den druppel nemen zij een glazeken Leuvensch, tegen de gespannenheid van de blaze. En ’s avonds is het hesp men kan niet meer. En tegen naar bed gaan, zijt gij zoo dik gegeten en gedronken, dat gij niet weet hoe gij niet berst. – En den Maandag loopt gij nog altijd met uw wit hemd; in den nanoen is het koffie-bal met suikerbollen, peper-koek en een halveken zoete. En ge doet gij meê, omdat gij daags te voren gelijk zat geweest zijt. Maar ’s avonds gaat gij toch weêr een druppel drinken, want gij hebt dorst. En gij jast gij een partijtje, en gij wint een pinte Audenaardsch…’
– Nand wist dat allemaal, en hij voelde zich warm en gelukkig. Terwijl hij onroerend lag, kwam een kleine verteedering in hem bij de gedachte: ‘Ja, ik heb dat gehad; ik heb dat God-dank allemaal gehad.’ En zijn gedachte ging verder, en naar-mate rees zijne verteedering. Hij dacht aan de ronde doop-feesten en de meter die stillekens-aan dronken wordt van de halvekens anijs, munte en meetjes-konte; hij dacht aan de witte Eerste-Communie-feesten en dat men chocolade-melk drinkt en daarna een druppel, en dat Bertha, zijn geliefde Bertha, zulke schoone stijve krullekens had. Op trouw-feesten is het van eten en drinken nog geweldiger dan op de kermis, maar ’t is iederen keer een verlies; ’t één kind trekt langs hier, ’t andere trekt langs daar. Zat zijn Domien niet in Amerika? En zij lieten hun ouden vader alleen met den last van het land en de beesten… – Nand kreesch er haast van. Er kwam gelijk warm water in zijnen krop, van uit de donkerte van zijn binnenst; er kwam gelijk een hitte in zijnen neus en in zijne oogen. God, God, zij hadden hem allen alléén gelaten… En toen hij ging denken aan het begrafenis-maal van Wanne, van zijn Wanne; en dat hij toen ineens geheel alleen, zoo moeder-mensch alleen bleef; en dat hij hier nu zélf… Want ja, hij lag nu toch óók te sterven, niet-waar? Hij lag hier toch; hij lag hij hier toch ook zoo moeder-mensch verlaten en alleen… Hij lag hij…
– Toen, toen…
Maar hij kreesch niet. Eene groote duistere gestalte stond gebogen over hem, eene gestalte in al de plooiën van haren kap-mantel. Met magere handen die beefden en zijn deken deden beven, dekte zij hem toe, duffelde zij hem in, vertroetelde zij hem, gelijk toen hij een kleine jongen was, en eens ziek was geweest. Hij was al getroost; nog niet geheel; maar haast. Hij lag goed. Hij lag om te slapen. Een zoele adem woog matelijk op zijn oog-leden en naar dien adem ging zijn eigen adem ademen. Hij lag diep, diep. Zijn hoofd voelde hij heel diep in de kussens liggen. Hij lag met geheel zijn lijf onder eene hooge zachte stapeling van dekens, als ’t ware. En hij ging gelijk weg in zijn hoofd, als sliep hij al een beetje…
– Maar hij had geen wrevel, noch kende den spijt van een weder-ontwaken, toen de gestalte hem, zeer warm en stil, aan zijn oor vroeg:
– ‘Herkent gij mij? Herkent gij mij?’
Maar hij moest ze niet herkennen, want het was zijne moeder…
Zij nam de stoel waar de klakke aan hing. Hij dacht als in een diepe verte: ‘Moeder zal mijn klakke toch zeker wel op het kasken leggen?’ Maar ze had ze er al op gelegd. Zij zette zich naast zijn bed: Hij voelde het. Hij hoorde de kleine beiërkens van haren paternoster. Zij ging haren pater-noster bidden. Hij hoorde haar de woorden mummelen in den donker. Het donker was zacht en warm als zwarte panne. Zij mummelde haren paternoster. Hij hoorde ‘t. Maar ’t was, in den dommel waar hij lager en lager in zonk, of hij hoorde:
– ‘Ge ligt gij goed nu, gij ligt gij warm zoo, nu ik u heb toegedekt, mijn jongen. Niet-waar dat gij nu góed ligt? Een arme mensch heeft maar de warmte van zijn lijf om hem te genezen, en van den koude komt de dood. Maar nu ligt gij warm, mijn jongen, en gij kunt gij rústen…
Ach, wat ziet anders een arm mensch niet af van den koude! Ja, als gij jong zijt jaagt de koude van vorst of wind uw bloed op, omdat gij de leute kent van uwe armen en beenen uit te slaan, zoodat gij gaat zinderen van gloed tot in de toppen van uwe vingeren en van uwe teenen. De kinderen lachen zich warm van te smijten met sneeuw-ballen. En als de jonge meisjes de sneeuw-vlokken voelen die traag aan hun wang komen zitten, of zelfs de ongenadige naalden van den ijzel, dan gichelen zij, omdat het zijn als kille maar heete zoentjes. Maar liggen zij in hun bed en hebben zij geen goede sargie, dan bibberen zij van kou; de kinderen schreiën dan van kou; en ’t zijn maar de koeiërs en boevers, die in de nachten van den harden winter, gedoken in de diepten van het hooi, warm genoeg hebben om te droomen van liefde. Want de arme heeft geen rijkdom dan zijn warmte. Het is een zegening van den huwelijken staat, dat gij van met twee te slapen warm hebt. En niets is triestig als de koude der weduwnaars.
Maar als gij warm hebt, hebt gij couragie. Gij hebt nu goed warm, niet-waar, Nand? Dan kunt gij denken aan uw jongen tijd, toen gij u in ’t zweet kond’t spelen op het erf, of al meê-gingt met de pikkers, en gij u, onder het pikken, in ’t binnenst van uw lijf heeter voeldet dan de zonne-zelve. Maar kwam dan de verfrissching, dat gij met uw bloote beenen gingt loopen door de beke, of ’t kille water stroelde uit de kruike naar de kelders van uw keel, dan waart gij der hitte dankbaar, dat zij u de verfrissching bezorgde. En als gij getrouwd zijt: zijn de zoele nachten niet schoon voor getrouwde menschen? En als gij oud zijt geworden: gevoelt gij niet dat het van de warmte is alleen, dat gij nog bewegen kunt, dat gij nog uw gedachten hebt, en dat gij nog kunt spreken? Want de koude maakt u broos en hard als glas, in uw hoofd gelijk in uw beenen…

volgende week deel 6 (slot) –

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: