DE BOER DIE STERFT – 6

Karel van de Woestijne
DE BOER DIE STERFT
houtgravure van Jozef Cantré

deel 6
(deel 1)
 ; (deel 2) ; (deel 3) ; (deel 4) ; (deel 5)

Maar ge ligt gij nu warm, Nand, in uw goed bedde. Daar zijn geen weeren meer aan uw vingeren, van het werken. Zoo kunt gij voelen over uw maag de zachte versletenheid van uw katoenen hemd, en, waar gij ligt, aan uwe dijën de korreling van uwe goede lijnwaden lakens. En dat is wel niet veel, van ’t pleizier dat gij er aan hebt, maar het geeft toch eene gerustheid. Gij voelt, aan weêrs-kanten van uw hoofd, de gerust-stellende aaiing van uw wollen peluw. En hebt gij een koelere streeling over uw voorhoofd, ’t is goed tegen de ijle gloeiing van uw hoofd. – Voelt gij wat koelte over uw voorhoofd, Nand? Dan kunt gij nog denken aan uwe kinderen en aan uwe vrouw, dan kunt gij nog denken aan heel uwe doening’…
En ja: Nand kón er nog aan denken; hij kon er nog aan denken in de schemering van den zoeten slaap, waar hij wel wist dat hij nu in lag. Want hij wist dat hij niet meer wakker lag. Waarom, zou hij nog wakker zijn?: het was zoo góed, zóo… En ’t mummelde verder in hem:
‘Nand, ’t vleeschken van borelingskens is ’t zachtste om voelen van de geheele wereld. ’t Is bijkans niet meer, zoudt gij zeggen, dan een geur, dan den geur van een bloem of van een koek. Maar worden de kinderen grooter, dan geven ze u bekommernis, als gij voelt dat zij heet zijn in de vouwen van hunne ledematen. Want gij weet dat het de ziekte beteekent, Nand. – Maar de zorgen deelt gij met uwe vrouw. Gij kent ze al lang nu, vermits gij samen kinderen hebt die ziek zijn. Gij staat met haar over hun beddeken gebogen. Hare armen zijn bloot. Als gij samen uit vrijën gingt, waren hare armen koel en glad als spoelen. En dan tasttet gij met een blijden trots aan uwe eigen armen, die van macht hard en vol bulten waren. En gij staat hier nu naast haar, in de angsten. En gij denkt aan hare heupen die breed, vet en warm zijn, en dat gij als onpasselijk zijt geworden, den eersten keer dat gij er uw hand op gelegd hebt…
Ge zijt gij geen groote boer geweest, Nand, maar toch een wijze boer. Ge hebt van uwe hand den ploegstaart gepolijst, en den steel der spade er lengerhande minder-rasperig onder voelen worden. Na ’t gedane werk, ging uwe vrede over de ruigheid van uw hond. De gladde huid uwer koeiën heeft u met vrede vervuld. En hebt gij onder de oksels der kalveren de hitte gevoeld der koorts, ge wist er tegen remedie, beter dan voor uwe kinderen. – Gij kendet, als het ware, bij blikken alléén de korrelige kilte der teilen, de gleuvige droogheid van den boter-keern, de ijzige nijdigheid der zeisen. Uwe natte handen over uwe geribde pannen-broek, Nand, en de raspe van uw huid onder het scheer-mes…
Zoo zijt gij oud geworden, Nand. Gij hebt de stramheid gevoeld van uwe dikke vierkante knieën. En gij hebt, Nand, gij hebt…’
– Nand wist wel wat zij zeggen wilde. Zie, hij wist het niet goed, omdat hij hier zoo zalig-diep en -goed en -warm lag, en omdat hij het niet goed dorst te weten.
Maar hij wist toch wat het was, dat hij nog wist. ’t Was gelijk een klein lichtje, dat brandde in hem; en hij mocht niet blazen, hij mocht niet ademen, of het zou uitgaan, het zou dood gaan, het zou weg zijn, en hij zou het nooit meer zien. Het was, het was dat laatste in hem, dat hij zou willen hebben blijven bezitten; het was het laatste van hem; het was het laatste van zijn leven: het was – dat hij met zijn duim en zijn wijs-vinger de oogen had gesloten van Wanne, zijn vrouw, toen Wanne gestorven was, en dat hij het in zijn duim en in zijn wijs-vinger nog altijd gevoelde…
En nu lag Nand daar ineens vol triestigen angst, omdat hij vreesde dat het ging uit gaan, dat het ging weg zijn, die laatste herinnering, en dat hij ging sterven met al de droefheid van dat verlies. Ha, wat zou het allemaal geweest zijn, al wat hij mocht genieten van oogen en van ooren, van rieken en van smaken, en van gevoelen met zijn handen, en van gevoelen met zijn hart, als hij moest heen-gaan met de pijn van dàt te hebben verlaten, – dàt, hetwelk hem nog belette te sterven?…
En Nand lag in de diepte van dat ongeluk, dat nu ging woelen door heel zijn lijf, dat stokte in zijn keel, dat priemde door polsen en knieën. Hij wilde zich roeren; hij wilde beletten dat het voorvallen zou; hij wilde zeggen, zeggen dat… Maar hij kon niet meer spreken; hij wrong zijn tong die niet meer los wilde; hij trok met geweld zijne oogen open, als wilde hij smeeken om hulp…
– En zie, daar werd hij plots heel rustig. Hij had zijne oogen open-gedaan. De kamer lag heel zindelijk in zoete avond-klaarte. Hij zag alles heel goed op zijne plaats staan: het kaske met de Onze-Lieve-Vrouw; zijn oude klakke aan den biezen stoel. En hij zag nog wat anders: hij zag Wanne, zijne oude Wanne, compassielijk naast zijn bed staan…
Maar het was Wanne niet: het was zijne ontwakende Ziel… Maar het was Wanne tóch…
– En hij zag dat Wanne hem vredig tegen-lachte. Stuk voor stuk deed zij traag hare kleêren uit, die ze proper opplooide en lei op den stoel, bij zijn klakke. Ze ging zij ook te bedde komen, zag hij. En nu had hij de zekerheid dat zij voortaan altijd bij hem zou wezen… Hij zag dat zij zich op hare knieën zette, voor haar gebed. Hij deed zijne oogen toe. In zijn hoofd bad hij meê: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt…’
En toen hij gedaan had, wachtte hij een beetje. Hij wachtte tot Wanne iets zeggen zou. Maar ze zei niets. Toen wilde hij-zelf iets zeggen. Wat zou hij zeggen, dat…? Hij wachtte nóg een beetje. Maar toen begon hij oolijk te glimlachen. Hij wist nu wat hij zeggen moest. Hij wist; o, hij wist…
En hij deed zijn mond open, zijn zwarten mond. Maar hij zei niets.
Want hij was dood.

(slot)

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: