MAKEN VAN EEN DODENMASKER (1908)
Het maken van een dodenmasker, een afdruk in was of gips van het gelaat van een overledene, maakten deel uit van de Romeinse voorouderverering, maar was al onder de Egyptenaren bekend. Het bekendste dodenmasker uit die periode is van Toetankhamon, de farao die in 1323 v.Chr. op negentienjarige leeftijd overleed na een korte regeringsperiode. Zijn faam dankt hij niet aan roemrijke daden, maar aan het simpele feit dat zijn graf niet door grafrovers was geplunderd. Toen zijn graf in 1922 werd ontdekt was het helemaal intact, met meer dan 3.500 voorwerpen (sieraden, beeldjes, muziekinstrumenten), waarvan het prachtige dodenmasker het bekendst was. Toetankhamon moet ook geen al te knap persoon zijn geweest, want hij had naar alle waarschijnlijkheid een hazenlip, een klompvoet en een scheve ruggengraat. Mogelijk was het gouden en rijk versierde masker masker dus helemaal niet voor hem bedoeld, maar lag het toevallig ‘op de plank’ en is het vooral een indicatie van het schoonheidsideaal onder de Egyptenaren. Bij de Romeinen werd het een gewoonte dat bij het overlijden van het gezinshoofd van het gezicht een natuurgetrouw masker van het gezicht werd gemaakt. Dat masker werd in een familieschrijn bewaard en weer tevoorschijn gehaald bij een volgend overlijden binnen de familie. Het dodenmasker werd in de begrafenisstoet meegedragen zodat iedereen kon zien in welke familie een belangrijk iemand was overleden.
Vanaf ongeveer de veertiende eeuw ontstond er aan de Engelse en Franse vorstenhoven een bijzondere dodencultus, namelijk het maken van een lijkenpop. Het gezichtsmasker, plus afgietsels van de handen, de pruik en de kleding van de overledene, zorgden voor een exacte gelijkenis. Dodenmaskers werden gebruikt om de identiteit van een persoon te behouden, zodat er bijvoorbeeld later portretten konden worden gemaakt. Het is soms mogelijk om portretten te identificeren aan de hand van een dodenmasker. Een kenmerk van die vorstelijke uitvaarten is het vaak zeer lange tijdsverloop tussen sterven en de uitvaartplechtigheid. Door deze lange periode van voorbereiding, nodig om alle toebereidselen te kunnen treffen, was men genoodzaakt tot conservering over te gaan. Al in de veertiende eeuw werden soms lichamen van aanzienlijke personen via skelettering geprepareerd om ze geschikt te maken voor vervoer naar een ver verwijderde begraafplaats of kerk. Men sneed eerst het lichaam in stukken (net als bij groot wild), daarna kookte men de resten om het vlees los te maken en er het edele gedeelte, de verdroogde beenderen, uit te halen. Deze technieken kwamen niet voort uit de behoefte het lijk als geheel te bewaren, maar uit de behoefte het te verkleinen. Ze gaven blijk van een merkwaardige mengeling van respect voor het op die manier geconcentreerde lichaam en onverschilligheid ten aanzien van zijn integriteit. Vanaf de vijftiende eeuw werden deze werkwijzen vervangen door balseming als conserveringsmethode, een methode die in de loop der jaren zo werd geperfectioneerd dat overledenen zeer lang perfect behouden bleven. Dat was aanvankelijk zeker niet het geval. Voordat men die methode van balseming echter had uitgevonden, was de overledene niet erg lang meer toonbaar. De behoefte aan een zichtbaar beeld van de overledene onderving men door een persoon als de overledene uit te dossen. Een begrafenisrekening uit 1375 uit Polignac (Frankrijk) vermeldt onder andere een bedrag voor een ruiter die de dode uitbeeldde. Bij koninklijke begrafenissen was het meestal een leren pop, geheel gekleed in de vorstelijke staat, waarbij naar grote gelijkenis werd gestreefd. De aandacht van het volk concentreerde zich op het zien van zo’n beeld. Onder andere voor de vorsten Karel VII, Karel VIII en Isabella van Beieren werden dergelijke poppen vervaardigd. Voor Karel VI, koning van Frankrijk, boetseerde men een goed gelijkend beeld van was, dat veertig dagen lang getooid met de koninklijke klederen en sieraden op een pronkbed lag opgebaard. Bij de generale repetitie van de uitvaart van Karel V op 31 augustus 1558 in de kapel van het klooster te Yuste in Spanje, lag in de lijkkist een persoon of pop welke grote gelijkenis vertoonde met de keizer. Karel V was hierbij zelf met zijn edellieden in rouwkleding aanwezig. Het maken van een dodenmasker bleef daarna nog lang een in de hogere kringen gebruikte methode, maar steeds minder vanwege noodzaak voor een begrafenisplechtigheid, maar steeds meer uit ijdeltuit en prestige. Bij de opkomst van de fotografie verdween het maken van dodenmaskers grotendeels. Omdat men kon beschikken over vele goed gelijkende portretfoto’s, kon men kon zich de hoge kosten besparen. De laatste jaren komt vooral in kunstenaarskringen het laten maken van een dodenmasker weer enigszins in de mode, het dodenmasker is een kunstwerk geworden.