DE WONDEREN VAN DE HEILIGE BERACHUS

Het leven van de Heilige Berachus is van zijn jeugd af vol wonderen geweest. Want toen hij als jongen nog bij zijn vader Nemnaldus, in huis was, kreeg hij een visioen. Een engel verscheen hem en wenkte hem te volgen. En de engel voerde hem naar het klooster te Glendalough, waar de heilige Coemgenus met zijn vriendin, de witte ree, woonde en waar de jongens uit de streek door hem onderwezen werden. En Berachus voegde zich bij de jongens om onderricht te worden in de kennis en wijsheid die deze Heilige bezat en om nog vele dingen meer te leren.
Ierland was in die dagen, het was zeshonderd jaar na Christus’ geboorte, een woest land, nauwelijks bebouwd met enkele kleine stadjes. De hutten waar de mensen in deze wildernis woonden en waaraan zij de namen van huizen, scholen en kerken gaven, lagen mijlen ver van elkaar verwijderd, en overal zwierven wilde dieren rond. In de grote, groene weiden dicht bij het klooster gelegen graasden de koeien, die hun melk aan de monniken gaven. Het was een genot voor de jonge monnik Berachus uit het venster van zijn cel te waken over de koeien en kalfjes terwijl zij aten van het sappige, malse gras en zich baadden in de beken die langs de wilgen liepen. Bovenal hield hij veel van Bel, de meest glanzende en de mooiste van alle, de trotse moederkoe, die juist een klein rood kalfje gekregen had.
Op zekeren dag, terwijl Berachus weer zo’n schik had naar Bel en haar jong, die op enigen afstand van de andere koeien graasden, te kijken, zag hij opeens iets wat hem deed verstijven van schrik. Een grote, grijze wolf, verscholen in de schaduw van een heg, zag hij langzaam nader en nader het vreedzame paar besluipen, zonder dat Bel in het minst iets bemerkte van haar gevaarlijke vijand. Zo gauw hij maar kon sprong Berachus de steile kloostertrap­pen af en rende de poort uit, zich nauwelijks de tijd gunnend zijn broeder de portier te zeggen, wat er gebeurde. Hij wist dat hij geen minuut te verliezen had. Hij vloog als het ware het weiland over, drong door de heg van bloeiende hagendoorn heen, maar helaas – hij kwam toch te laat. De grote, door honger uitgemergelde wolf had zich juist geworpen op het kleine rode kalfje en het opgegeten. Arme Bel, razend van droef­heid rende zij loeiende over het weiland, alsof zij haar jong zocht. Maar de wolf was al helemaal uit het gezicht verdwenen. Toen Berachus zag wat er gebeurd was, werd hij zeer boos op de wolf, want hij hield erg veel van Bel en het maakte hem treurig haar zo bedroefd te zien. Hij dacht hoe eenzaam de arme koe zich zou voelen zonder haar jong en toen zij hartbrekend loeiend naar hem toe kwam, als wilde zij hem vragen haar te helpen, had hij z’n zielsmedelijden met haar dat hem de tranen in de vriendelij­ke ogen kwamen. Maar dan moest hij weer denken, hoe uitgehongerd de wolf geweest moest zijn; het arme dier was geheel vermagerd en uitgeteerd – hij kon er hem toch geen al te groot verwijt van maken. Toen kwam er een eigenaardige gedachte in Berachus op. Hij was een wonderbare man en moet een zeer grote macht over de dieren gehad hebben, want hij riep de wolf bij zich, die al een heel eind van hem verwijderd was. Luid en met strenge stem riep hij hem en op hetzelfde ogenblik bijna kwam de wolf verschrikt en huilend aan­sluipen en kroop voor Berachus op de grond. De Heilige sprak hem vriendelijk toe en riep ook de koe. Haar bij de horens nemend bracht hij haar tot vlak voor de wolf en stelde haar door zijn zachte woorden en liefkozingen zo gerust, dat zij niet de min­ste angst voor de grote, grijze wolf voelde. En Berachus sprak tot de koe: “Zie, moeder Bel, dit zal voortaan uw kind wezen, in plaats van het kleintje, dat u verloren hebt. Hij zal een vriendelijk en goede zoon voor u zijn, dat beloof ik u.” Tot de wolf zei hij: “Hier, wolf, is de moeder, voor wie u zo goed en vriendelijk moet wezen, dat zij het leed, dat u haar aangedaan hebt, zal vergeten. Wees een brave en liefhebbende zoon voor haar, die haar wensen in alles volbrengt.”
Van die tijd aan leefden de koe en de zachtzinnige wolf vreed­zaam tezamen in de weiden van het klooster, en de wolf beschermde haar tegen elk gevaar en hield als een grote wachthond de andere wilde dieren van de kudde af.

Op deze gebeurtenis volgde z’n strenge winter, dat weken ach­tereen het land bedekt was met sneeuw en de beken en sloten geheel dichtgevroren waren. De kleine Edward, het zoontje van Hertog Golman, die in het klooster naar school ging, was daar zeer ernstig ziek geworden. Gloeiend van koorts lag hij daar met een door brandende dorst als het ware toegeschroeide keel. En de kleine smeekte om sappige, koele appels, verse slablaadjes, maar waar kon men in een land, bedekt met sneeuw en ijs, deze dingen krijgen! Maar Coengenius, de abt, vertrouwend in de macht van zijn jonge vriend, die wolven wist te temmen, sprak tot hem: “Ga heen, mijn zoon, neem mijn staf in uw hand en breng de jongen, wat hij vraagt.”
Toen trok Berachus zich terug in zijn cel en bad dat hij geze­gend zou worden, opdat hij het leven van het kind zou mogen redden. Krachtig in zijn geloof toog hij vol moed uit over de met sneeuw bedekte weiden, steunend op de staf van de abt, die hem hielp over de sneeuwophopingen heen. Zo kwam hij aan de hard bevroren beek, die onder de wilgen doorliep en waarin de koeien zich zo graag baadden en rustte daar een ogenblik uit. Met zijn staf de kale, bruine wilgentakken even aanrakend, die onder de zwaarte van de sneeuw neerhingen, prak hij zacht de zegen daarover uit. En op hetzelfde ogenblik begon de sneeuw te smelten, als onder de warmte van de lente­zon. In de onbuigzame bruine takken kwam nieuw leven, en zij werden mals en groen. En uit de grijze wilgenknoppen ontsproten kleine, donzige wilgenkatjes. De katjes werden dikker en dikker en ron­der en ronder tot zij ten laatste openbarstten en er heerlijke appels met rode kleurtjes neervielen in de schoot van de Heili­ge. Onderwijl waren ook de sneeuwhopen onder de bomen gesmolten en uit de bevroren grond bloeiden kleine groene blaadjes op. Berachus plukte een grote bos van deze sappige, frisse slablaad­jes. Met de armen vol appels en blaadjes waadde hij door de ont­dooide sneeuw naar het klooster terug. Hij werd blij ontvangen en grote vreugde heerste er bij zijn terugkomst. De kleine zieke herleefde door deze vruchten, op z’n miraculeuze wijze voor hem voortgebracht en was weldra geheel genezen. Dit zijn de wonderen van Sint Berachus, die leefde zes honderd jaren na Christus in het woeste Ierland, tot zegen van zijn medeschepselen.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: