DE KAMELEN VAN DE HEILIGE FRONTO

Midden in een grote, gele zee van zand in Egypte lag een klein, groen eilandje, een oase. Overal elders brandde de zon op het zand, op de rotsen, op de laagvlakten en de kale heuvels tegen het westen. Maar hier was er schaduw onder de palmen en een bron met koel, helder water. Het leek op een klein paradijsje, maar toch waren de mensen die daar woonden verre van gelukkig. Want er heerste misnoegdheid en ontevredenheid en er werd gemurmureerd en gemord. Toch wilden juist deze mensen leven als heilige kluizenaars, een leven leiden van goedheid en gehele zelfopoffe­ring. Doch het is moeilijk goed te zijn, wanneer men bijna sterft van honger. Zeventig van hen leefden in dit eenzame kamp te midden van de woestijn, zeventig hongerige monniken, die dagen achtereen niet anders gehad hadden dan enkele olijven om zich mee te voeden. Zij gaven één onder hen de gehele schuld van dit hun leven vol ont­beringen. Het was Fronto, die hen overgehaald had hun heerlijk kloos­ter te Nitria te verlaten, waar de overige broeders nog altijd in vrede en overvloed leefden. Het was Fronto, die hen gevoerd had naar deze ellendige woestijn om daar in eenzaamheid God te dienen zo­als de heilige mannen deden in de eerste dagen van het Christendom. Maar Fronto was een heilige, vol moed en vast geloof. Hij had hun voorspeld dat het hun ook in de woestijn niet zou ontbreken aan het nodige, wanneer zij maar niet bezorgd zouden zijn over zich­zelf en vertrouwden. Zij hadden hem geloofd en zo pakte iede­re monnik wat olijven in zijn knapzak en wat tuingereedschap om te spitten en koren te planten en volgde Fronto naar de woestijn.
Na vele dagen reizen vonden zij deze plek, ver naar het oosten heen gelegen, waar geen karavanen hen zouden komen storen, want zij lagen buiten de gewone reisweg. Doch weldra hadden zij hun hele voorraad verbruikt en zagen zij geen kans andere te krijgen. Wat moesten zij doen? Zij vroegen Fronto om raad, maar als enig antwoord verzocht hij hen geduldig te blijven. Doch nadat zij vele dagen achtereen honger geleden hadden, begonnen zij te morren en te spreken van terugkeren. Fronto echter was diep verontwaardigd over dit voorstel. “De Heer zal ons bijstaan,” zei hij. “O, jullie kleingelovigen!” Weer verzocht hij hen aan hun werk te gaan en te trachten hun honger te vergeten. Toen haalden de monniken de koorden van hun pijen wat strakker aan, doch dit hielp helaas zeer weinig. Nooit hadden zij vroeger zo lang achtereen gevast als nu! Dagelijks werden zij bleker en magerder en hun lange pijen fladderden om hun uitgeteerde ledematen heen. De enke­le dadels die aan de palmen van hun oase groeiden, waren sinds lang opgegeten en de arme monniken begonnen te kauwen aan de toegeknoopte einden van hun pijkoorden, zichzelf wijs makend dat het brood was. O, hoe verlangden zij naar een stuk hard zwart brood, dat gebruikt werd in het klooster aan gene zijde van de heuvels!

Iedere dag vielen hun wangen meer in en werden zij wanhopiger, tot zij ten laatste op zekere avond allen tezamen, verenigd tot een deerniswaardig, uitgeteerd, bleek troepje naar Fronto gingen, smekend: “Breng ons terug naar Nitria of wij sterven. Wij kunnen het niet langer uithouden!”
Fronto, bleker en meer uitgeteerd dan de anderen, voor hen staand, maar niettemin met het licht van een groot, mooi vertrouwen in de ogen, zei: “Wacht nog een klein poosje, mijn broeders. Ons is gezegd geen zorgen te maken voor de dag van morgen en niet te vragen: “Wat zullen wij eten en wat zullen we drinken.”
“Wij denken ook slechts aan de dag van heden, niet van morgen,” vielen enkelen hem in de rede. “Wanneer wij vandaag te eten hadden, zouden wij ook niet over morgen bekommerd zijn. Maar wij sterven van honger*”
“Geduld broeders, geduld,” hernam de Heilige, “wanneer wij nu terugkeren, zouden wij tonen geen vertrouwen in Gods woord te hebben. Wacht nog tot morgen: komt er dan geen hulp, dan geef ik u verlof heen te gaan zonder mij. Ik keer niet terug.”
De monniken gingen heen, morrend en zeer ongelukkig. Toch hadden de woorden van de Heilige enigen indruk gemaakt en zo besloten zij te wachten tot morgen. Ieder strekte zich op zijn vloermat in de kleine cellen, die zij in het zand hadden afgetekend, neer. Met verzuchtingen van honger in hun gebeden gemengd, deden zij hun best om te slapen en hun lange tijd van ontbering te ver­geten. Fronto echter kon niet slapen, want hij was zéér bedroefd en te­leurgesteld, omdat zijn broeders hun geloof en vertrouwen verloren hadden en omdat hij zich zo eenzaam en verlaten voelde, verlaten in deze grote woestijn door de vrienden die hem juist door hun liefde en vertrouwen hadden moeten helpen. Gedurende de gehele nacht bad hij geknield op zijn vloermat de Heer, zijn belofte te vervullen en de twijfelende monniken te tonen hoe klein hun geloof en hoe gering hun vertrouwen geweest was. Onderwijl droomden zijn broeders luid van allerlei spijzen die zij zich in hun ver­beelding zagen toegediend en het maakte Fronto zéér bedroefd hun zwakke stemmen te horen.
Eindelijk vertoonden zich de eerste bleek-rose stralen aan de hemel. Plotseling rees Fronto, die geknield neerlag met zijn rug naar de deur van zijn cel, overeind. Hoor! wat was dat voor een ge­luid, dat in de frisse morgenlucht tot hem kwam? Het moest wel zeker het getjingel van ballen zijn. Haastig begaf de goede Heilige zich naar buiten, met een glimlach van hoop om zijn bleke lippen en een kleur op zijn ingezonken wangen want hij wist dat zijn gebed verhoord was. En waarlijk, ver in het noordwesten zag hij een zwarte streep, als rupsen over het zand kruipend, in de richting van de oase. Steeds nader kwam het en nu kon hij duidelijk zien wat het was: een rij waggelende grote kamelen. Terwijl het getjingel van de belletjes, bevestigd aan hun tuig, als een bewijs klonk dat uitkomst nabij was. Het bellengerinkel had evenwel de andere monniken ook doen ontwaken. Met een kreet van vreugde kwamen zij uit hun cellen gestort en ren­den de kamelen tegemoet, die nu vlak bij het kamp waren aangekomen. Vallend over hun te lang geworden pijen of door zwakte en uitput­ting neerstortend, waren deze arme monniken als mensen op een zin­kend schip, die de reddingsboot in het zicht krijgen. Sommigen sprongen op en neer van louter vreugde, anderen klapten als kinderen in de handen en bijna allen hadden tranen in de ogen.
Daar waren zeventig kamelen, goedaardige wezens met grote zachte ogen en platte hoeven, die hen over het zachte zand droegen alsof het sneeuwschoenen waren. Grote pakken die een rijke inhoud be­loofden, droegen zij op de rug. Regelrecht gingen zij op de cel van Fronto af, waarvoor zij stilhielden. En hoe welkom werden zij daar ontvangen! De monniken sloegen de armen om de halzen van de die­ren, toen zij neerknielden in het zand en kusten hen op de kop alsof zij lang verloren broeders terugzagen. Fronto evenwel zocht naar hun eigenaar, naar de man die hen geleid had, doch hij vond niemand bij hen. Geheel alleen, zonder gids, hadden zij de weg ge­vonden door de woestijn. Een groot licht van vreugde straalde op Fronto’s gelaat.
“De Heer heeft hen gezonden,”zei hij. De monniken bogen de hoof­den, diep beschaamd over hun twijfel. Hoe hongerig zij ook waren, verzorgden de monniken toch eerst de vermoeide dieren, die van zo ver gekomen waren om hen te redden. Enige namen de zware lasten van hen af, wasten zacht en voor­zichtig hun gloeiende, vermoeide poten en gaven hun fris water uit de bron te drinken. Weer anderen plukten van het malse, groe­ne gras van de oase voor hun uitgehongerde lotgenoten en knoop­ten de bossen hooi los die enkele kamelen hadden meegebracht om een bed van te maken voor de uitgeputte dieren, waarna zij allen tesamen vlug een soort van hok bouwden voor de zeventig kamelen in de schaduw van de palmbomen. Daar lieten zij de geduldige schepsels uitrusten en kalm hun voedsel herkauwen met het verkwik­kend gevoel, dat de lange, gloeiend-hete afmattende reis nu vol­bracht was. Hierna begaven de broeders zich naar Fronto om nu eindelijk hun eigen ontbijt gezamenlijk te nuttigen en zij vonden hem verdiept in het lezen van een brief, die hij onder het zadel van de voor­ste kameel gevonden had. Het was een brief uit Alexandrië, die de reden van de zending der kamelen verklaarde.
Vier nachten vóór deze namelijk lag een zekere Glaucus, een rijk koopman uit Alexandrië, in zijn zomerverblijf uitgestrekt op zijn rustbank. Juist had hij zijn avondeten gebruikt, bestaand uit de meest uitgezochte spijzen, en voelde hij zich volkomen gelukkig, toen hem opeens de zeventig monniken in de gedachte kwamen die vóór enige tijd uit Nitria vertrokken waren om met de hulp die de Heer hen zenden zou, in de woestijn te gaan leven. Hij voelde iets als een dolksteek in het hart. Misschien waren zij wel ster­vend van honger, terwijl hij zelf zich in overvloed baadde. Een vurig verlangen om de mannen aan voedsel te helpen kwam in hem op. Ja, hij zou hun te eten sturen van alles wat hij zelf gebruikt had zou hij ook hun zenden. En zo had hij de volgende morgen zeventig kamelen met allerlei proviand laten bepakken, vijf van hen bovendien met bossen stro voor henzelf. Hij bracht ze tot de rand van de woestenij en zond deze schepen van de woestijn geheel zonder drijver of gids de grote zandzee in, aan henzelf overlatend de goede haven te vinden. Hij was voor zichzelf overtuigd dat de Heer hen veilig naar de monniken zou leiden. Dit was het slot van de brief.
En zo was het gebeurd. Wat lieten de arme, uitgehongerde monniken zich hun ontbijt, bestaande uit allerlei vruchten, als verse vijgen, olijven, dadels, citroenen, sappige druiven en
granaatappelen, goed smaken! Ook was er nog brood en olie en noten en heerlijke, goudgele honingraat. Glaucus had in waarheid goed voor hen gezorgd. In een blijde kring gezeten in het zand, genoten zij er volop van. Toen zij verzadigd waren, bezochten zij opnieuw de kamelen die hun het leven gered hadden en dankten hen met liefkozingen. De ka­melen schenen hen te begrijpen! Zij zagen hen met hun grote, don­kere ogen vriendelijk aan en dachten, terwijl zij ernstig aan het herkauwen waren: “Ziet gij nu, dat de Heer u, niet vergeten, noch verlaten heeft. Wij zijn maar onnozele stomme dieren, maar toch zijn wij dwars de woestijn door tot jullie gekomen zonder enige vrees en zonder een ogenblik af te dwalen, omdat wij geloofden en vertrouwden. Waarom vertrouwden ook jullie niet net zo?” Opnieuw waren de monniken diep beschaamd en zij vroegen Fronto vergiffenis voor hun kleingelovigheid en zwakheid.
De volgenden morgen tuigden zij de kamelen dadelijk weer op voor de terugreis naar Alexandrië, want zij begrepen, dat Glaucus zeer verlangde te weten of zijn dieren hun zending goed volbracht hadden. De helft van de proviand gaven zij weer mee, want voor hun sobere maaltijden hielden zij genoeg over voor een geheel jaar. Met tranen in de ogen zonden de monniken hun vrienden, de kamelen, weer de woestijn in, doch in het vaste vertrouwen, dat zij de terugweg even­goed zouden vinden en veilig en behouden in Alexandrië zouden aan­komen. Ieder in de deur van zijn cel staand, zagen zij hen lang­zaam over het gele zand wegtrekken, tot de kamelen ten laatste helemaal verdwenen achter de heuvelen, die als grote golven verrezen tussen hen en dc wereld der steden.
Acht dagen waren er nu verlopen sedert Glaucus zijn kamelen had uitgezonden en nog had hij niets van hen vernomen, zodat hij on­gerust begon te worden. Zeventig kamelen zijn een kostbaar bezit, zelfs voor een rijk koopman. Hij zou hen niet gaarne verloren hebben. Reeds vreesde Glaucus dat hij dwaas en onverantwoordelijk gehandeld had. Er waren toch vele rovers in de woestijn en er was niemand om deze onbeheerde karavaan te beschermen. Zou de Heer ge­nadiglijk de zorg op zich nemen voor dingen, die geheel en al aan Hem werden overgelaten? Stil en in sombere gedachten verdiept zat Glaucus in zijn tuin te midden van de zijnen. Ook zij meenden dat hij te onbezonnen en al te overijld gehandeld had, doch zij durfden hem dit niet te zeggen uit vrees van hem nog ongelukkiger te maken. De aanvoerder der kamelen was de lievelingskameel van Glaucus’ dochter Emilia. Diep bedroefd zat zij in een verborgen hoek van de tuin, terwijl ze huilde over haar lieve kameel Humpo die zij dacht nooit meer te zullen zien toen zij plotseling, evenals dit bij Fronto gebeurd was, het gerinkel van bellen hoorde. Opspringend liep zij snel de grote weg op.
“Wat is er, Emilia, mijn kind?”, riep haar vader haar toe, door haar plotselinge beweging uit zijn overpeinzingen opgeschrikt. “0, Vader, Vader!” riep zij hem toe, “ik geloof, dat ik tussen de bergen het gerinkel hoor van kameelbellen!”
Zo was het ook, want toen allen zich uit de tuin spoedden naar de weg, hoorde men duidelijk het getjingel nader en nader komen. Weldra kwam de lange rij van zeventig kamelen, met Humpo aan het hoofd, in het gezicht, de helft beladen met het proviand dat de onzelfzuchtige monniken zich niet hadden willen toe-eigenen. Nauwelijks had Emilia haar armen om de nek van haar geliefde Humpo geslagen en hem enige lieve woordjes in zijn slappe oren gefluister, of hij knielde voor haar neer, terwijl hij haar vol tederheid met zijn grote, bruine ogen aankeek.
Nu was Glaucus overtuigd dat de Heer welgevallen aan hem had gehad en hem geholpen had zijn plicht te doen. Elk jaar opnieuw zond hij zijn zeventig kamelen geheel alleen zonder leider de woestijn in, naar de ver afgelegen oase. De kamelen werden de meest ge­liefde vrienden van Sint-Fronto en zijn monniken.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: