JACQUES PERK – DRIE GEDICHTEN

In 1882 werd postuum Mathilde. Een sonnettenkrans in vier boeken van Jacques Perk uitgegeven, die in november 1881 op 22-jarige leeftijd was overleden. Perk had in 1879 een vakantie doorgebracht in de Belgische Ardennen en daar de schoonheid Mathilde Thomas ontmoet. Na vijf dagen komt een einde aan het aangename verblijf. Bij de romanticus Perk wordt de bewondering of wellicht ontluikende verliefdheid omgezet in een bijna goddelijke verering van Mathilde, die voor de dichter steeds minder een persoon werd en meer en meer het symbool van de perfecte en onbereikbare vrouw. Hij schreef meer dan honderd zogenaamde Mathilde-sonnetten. Na zijn dood werden een deel daarvan door Willem Kloos uitgegeven, waarbij Kloos de vrijheid had genomen te bepalen welke gedichten in de bundel werden opgenomen, in welke volgorde ze kamen te staan en welke tekstuele aanpassingen hij wenselijk vond. Na de voorrede van Carel Vosmaer schreef Kloos ook twee inleidingen. In Inleiding 2 uit september 1882 ging hij in op de persoon Jacques Perk en het ontstaat van de cyclus. Veel belangrijker was Inleiding 1 uit augustus 1882, die allerwegen wordt gezien als een manifest waarin Kloos zich afzet tegen de literaire toestand in Nederland anno 1880 en de opkomst van een nieuwe beweging aankondigde, die als de Beweging van Tachtig de geschiedenisboeken zal ingaan. Hij begint deze inleiding met de wonderschone inleiding, aan Perk refererend: ‘Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt’. Hieronder een drietal sonnetten uit de bundel, alle drie heel direct aan Mathilde gericht.

III
Aan Mathilde

Wanneer de moeder van het licht weêr licht,
En voor heur goud den zwarten mist doet wijken,
Dan laat ze ‘er stralen langs de bloemen strijken,
En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht.

Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht,
En geurenmoeder wordt het moederlicht…
Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!

Gij zijt de moeder van deez’ liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In ’t zwarte hart; zoo ’t glanst, ’t is door úw glans.

Met uwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd;
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! –

XXVIII
Het rijk der tranen

Een waterval, gestremd in ’t vallen, boomen,
Verstijfd bij ’t wortlen in de holle schacht,
En schepselen van duizend nare droomen…
’t Is alles dood en steen en ijs en nacht.

De geest der hel, die dit heeft voortgebracht,
Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen:
Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart angst en niet der schoonheid huivrend schromen:

Leen ik mijn ziel aan u en leef uw leven –
Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed
Op mij terug en dus tot haat gedreven.

Mathilde! – U belijde ik, hoe ik leed:
Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet!

LXX
Aan Mathilde

Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk?
‘k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven,
En ’t arme hart werd duizend levens rijk:
Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven;

En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, –
Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven,
En rustig werd ze als ’t blauwe hemelrijk,
Waarachter duizend starren wentlend streven:

De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet
Ter vlucht omlaag, waardoor hij ’t hart voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied:

Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart…
Mathilde! ik ween van weelde bij ’t beseffen:
Ik drukte in u een ideaal aan ’t hart!

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: