SINT KENEDUS EN DE MEEUWEN

Meer dan duizend jaren geleden vloog op zekeren dag een grote, witte zeemeeuw met langzame vleugelslagen boven de golven der zee tussen Zuid-Engeland en Wales. Zij deed alsof dit enkel een grapje was en dood op haar gemak, alsof zij zeer lui en slaperig was, liet zij zich dan weer zonder merkbare inspanning op hare wieken drijven. Maar in werkelijkheid was zij op voedsel uit, al wilde zij niet dat iemand dit vermoeden zou en hoopte stil de een of anderen onvoorzichtige vis, die zich waagde aan de oppervlakte van het water, duikend in haar grote klauwen te vangen. Met haar wakkere, grijze oogjes zag zij aanhoudend scherp toe en niet veel van wat er onder haar op het water gebeurde ontsnapte haar aandacht.
Op eens viel haar oog op een klein zwart plekje op de golven. ‘Aha’, zei zij in zichzelf, ‘ik geloof dat ik daar iets te eten ziel’ en schoot opeens uit de lucht er op neer. Wel niemand zou vermoed hebben hoe iets, dat zo rustig en onbeweeglijk bijna zweefde door de lucht, zo snel, als een bliksemstraal, zou kunnen neerschieten. Maar een meeuw is gelijk aan een luchtschip, dat zinken kan wanneer het dit wenst. Wanneer zij een vis tot haar maaltijd heeft uitgenodigd kan deze dit moeilijk weigeren.
Ditmaal echter was hetgeen de hongerige meeuw bespeurd had geen vis en voodat zij het water nog bereikt had, zag zij haar dwaling reeds in. Snel, zoals een meeuw dit slechts doen kan, klapwiekte zij weer hoog in de lucht, een kreet van verrassing uitstotend.
‘Krriee-e-e !’, riep zij, ‘het is geen geschubde vis, waarvan ik zoveel houd. Het is een van die gladde landvissen met geel zeewier groeiend op hun hoofd. Wat doet die hier? Ik moet dit toch eens even zien. Krriee-e-e.’
Geen wonder, dat de grote vogel nieuwsgierig boven de biezenmand die op de golven dreef rondvloog. Want op een lap purperlaken lag een klein, mooi wit en roze kindje te slapen. Zijn gouden haren vielen in krulletjes op zijn ronde wangen met kuiltjes en een van zijn duimpjes hield het in zijn rond, rood mondje.
‘Wel, wel,’ zei de zeemeeuw in zichzelf toen zij het vreemde, drijvende voorwerp lang genoeg bekeken had. ‘Dat moet ik aan de anderen gaan vertellen, want er moet wat gedaan worden. Er broeit een storm en dit bootje is waarlijk tegen geen ruw weer bestand. Ook kan deze kleine landvis niet zwemmen. Wij moeten voor hem zorgen. Krriee-e-e ! ” En wegvliegend, gaf zij de gewone schreeuw der meeuwen, waarmede zij al de anderen, waar zij zich ook bevonden, tot zich riep.
Weldra kwamen die dan ook aanvliegen, sommigen in zorgeloze vlucht, enige half met tegenzin neerschietend, anderen zalig drijvend op hun wieken, enkelen tartend en uitdagend, al naar de verschillende stemmingen waarin zij zich bevonden. Toen zij bij elkaar waren, krijsten allen de meeuwenkreet.
‘Krriec-e-e !’, vroegen zij, ’wat is er?”
‘Volgt mij,’ sprak de Witte Meeuw tot de grote vloot van grijs-gevleugelde zeeschepen. ,’Volgt mij en gij zult zien” (dit is meeuwen-poëzie). Toen leidde zij de vlucht naar de plek waar het biezenwiegje geslingerd werd over de opkomende golven. ‘Zie,’ zei zij, .’hier is een landvis in gevaar van te verdrinken tussen de zeevissen. Laten wij hem redden. Zie, hoe mooi roze hij is, zijn oogjes zijn een stukje van den hemel en zijn stem gelijkt veel op die van ons. Hoor maar!’
Want op datzelfde ogenblik werd het kindje wakker en, zich koud en hongerig en nat voelend van het spattend schuim, deed het zijn roze mondje open en begon hard te huilen. ‘le-e-e !’, weeklaagde het. En zoals de Witte Meeuw gezegd had, had dit geluid veel van de hoofdklank van een meeuwenkreet.
‘Arm kleintje!’, riepen al de meeuwenmoeders in koor uit. ‘Hij spreekt onze taal, wij moeten hem redden. Komt, broeders en zusters, laten wij onze snavels en klauwen gebruiken voordat dit plompe nest waarin hij ligt in de diepte verzonken zal zijn. Krriee-e-e, mijn kleintje … , krriee-e-e ! Wij zullen je wel redden.’
Nu is het niet bekend bij de mensen wat Krriee-e-e betekent in de meeuwentaal, maar het kindje moet het toch begrepen hebben, want eensklaps hield het op met huilen en lachte tegen de witte vleugels die streken langs zijn gezichtje en tegen de vriendelijke grijze oogjes die zagen in zijn blauwe.
Toen namen de sterke meeuwen het stuk purperlaken op waarin het kindje lag. Sommigen deden dit met hun klauwen, sommigen met hun kromme snavels. En op een teken van de Witte Meeuw vlogen zij op en droegen het kindje over de golven, alsof het in een kleine hangmat lag. De Witte Meeuw vloog voorop en voerde hen naar land, naar een hoge klip, uitstekend in de zee, die onder tegen de rotsen aanbeukte, voor meeuwen het uitgezochtste tehuis. Hier legden zij het kindje neer, niet wetende wat zij nu verder doen moesten. De kleine begon opnieuw te schreien.
‘Wij moeten een nestje voor hem bouwen,’ zei de Witte Meeuw toen. ‘Deze rotsen zijn te hard en te scherp voor zulk een kleine landvis. Ik weet wel hoe zij in hun nestjes thuis slapen, want ik heb dit gezien.’
De meeuwen nu legden hun eieren maar op de kale rotsen en vonden dus deze ook zacht genoeg voor de jonge meeuwenkindertjes. Maar zij waren het er allen over eens, dat deze plaats voor de kleine vreemdeling niet zacht genoeg was. Toen plukten zij de donzige veren uit hun eigen borst, tot zij ervan een grote berg hadden en maakten daarvan het zachtste bedje dat ooit bestaan heeft en legden het kindje daarin. Toen viel het in slaap.
En zo werd de kleine heilige Kenedus door de vriendelijke zeemeeuwen uit de golven gered. Hieruit blijkt hoe vogels soms vriendelijker zijn dan mensen. Want Kenedus was het zoontje van den Prins van Wallis, maar niemand had hem lief. Zijn wrede moeder had hem in het biezenmandje gelegd en dit door de golven laten meevoeren, onverschillig wat er van hem worden zou en niet wensend hem ooit weer te zien. Toch gebeurde dit na verloop van vele jaren, toen Kenedus een beroemd en groot heilige geworden was die door een ieder, zelfs door den Prins en de Prinses, geëerd werd. Maar zijn moeder wist niet dat hij haar zoon was, want zij dacht dat deze dood was. Hoe trots zou zij anders geweest zijn hem ‘zoon’ te kunnen noemen!
Maar dit alles geschiedde eerst vele jaren later.
Toen nu de meeuwen dit zachte nestje voor Kenedus gemaakt hadden, wisten zij niet wat zij verder doen moesten om voedsel voor hem te krijgen. Maar de Witte Meeuw had een goede inval en zij vloog ver weg over het land en bleef enige tijd uit. Toen zij weerkeerde, bracht zij een hinde mee uit het bos, een gele reeënmoeder, die op verzoek van de Witte Meeuw even haar eigen jong verlaten had om het vreemde kindje te gaan voeden. Zo had nu Kenedus een nieuwe moeder gevonden, die hem veel liever had dan zijne eigen moeder. Een nieuwe moeder die iedere morgen en iedere avond hem met haar melk kwam voeden. Het kindje groeide voorspoedig op en werd sterk en gezond en dik, en was gelukkig in zijn nestje boven op de rots, waar zijn vrienden, de zeemeeuwen, over hem waakten en waar de reeënmoeder hem overvloedig voedde en voor hem zorgde en hem met haar warme tong, alsof het een ruige handdoek was, schoon waste.
Toen nu Kenedus enige maanden zo bij de zeemeeuwen had geleefd, liet de zwerm meeuwen-wachters hem op zekeren dag voor enige ogenblikken alleen om op de visvangst uit te gaan. De reeënmoeder was nog niet gekomen met haar ontbijt, omdat zij eerst thuis haar eigen kleintjes nog te verzorgen had, zodat Kenedus voor het eerst geheel alleen was. Maar hij wist dit zelf niet en sliep rustlg door op zijn purper matrasje, toen opeens een vreemd gelaat om de punt van de rots kwam gluren. Het was een schaapherder uit het naburig dorp, die naar boven geklauterd was om meeuweneieren te zoeken voor zijn ontbijt. De man viel bijna van verrassing achterover in zee, en zijn ogen puilden uit van verbazing, toen hij Kenedus in zijn veren nestje zag liggen.
‘De Heiligen bewaren me!’, riep hij uit, ‘wat is dat!’ Maar toen hij naderbij kwam en zag wat het precies was, was hij verrukt over de schat die hij gevonden had. ‘Een lief, mooi kindje!’, riep hij uit. ‘Ik zal het mee naar huis nemen voor mijne vrouw, die zelf geen kinderen heeft.” En dadelijk nam hij Kenedus op, wikkelde hem in een purperen doek en daalde langs de rots naar beneden, terug naar huis.
Maar Kenedus werd opeens wakker toen de vreemde man hem aanraakte en begon hard te schreien. Hij wilde niet met de schaapherder meegaan, maar veel liever blijven waar hij was. Toen dus de man hem meenam, schreeuwde hij uit alle macht, in de hoop dat een van zijn vrienden hem te hulp zou komen. De reeënmoeder, juist op weg naar hem toe, hoorde zijn stem; dodelijk verschrikt kwam zij aanrennen, maar zij kon niets doen om haar pleegkindje te beschermen, omdat zij maar een zwak, weerloos schepseltje was. Toch volgde zij hem angstig om te zien wat er met haar lieveling gebeuren zou. En zo daalden zij langs de rots af, Kenedus en de schaapherder op de voet gevolgd door de ree. En de hele weg over schreide Kenedus luid ‘Iee-ee!
Eindelijk bracht een bode van de wind de stem van het kindje over naar het water van het kanaal van Bristol, waar de meeuwen aan het vissen waren. ‘Wat is dat?’, zeiden zij, aanstonds hun werk stakend om te luisteren . ‘Roept onze kleine landvis ons daar niet in de meeuwentaal? Hij is zeker in angst of wel in gevaar. Broeders, te hulp! Krie-ee I’ Terstond gaf de troep meeuwen de visvangst op en vloog terug naar de rots waar zij hun kleine achtergelaten hadden. Maar – o, vreselijke schrik! – zij vonden het nestje leeg, sloegen met hun grote vleugels en riepen angstig uit: ‘Wat moeten wij toch doen?’
Op hetzelfde ogenblik kwam de reeënmoeder hijgend de rots op klauteren. Haar glanzige huid was warm en vochtig en haar tong hing van uitputting ver uit haar bek, zo hard had zij gelopen.
‘Hij is hier beneden’ hijgde zij. ‘De schaapherder heeft hem naar zijn hut gebracht en hem in een nestje gelegd, zoals mensen dat maken. De vrouw van de schaapherder is zo blij met hem en wil hem bij zich houden, maar hij is zo ongelukkig en schreit om ons. Gij moet hem terughalen.’
‘Dat zullen we doen, dat zullen we doen!’ riepen de meeuwen in koor uit. ‘Wijs ons de plaats waar hij is, moeder ree.’ En zonder meer een woord te zeggen, sloegen zij de grote, krachtige vleugels uit en volgden de ree, die haar weg terugnam over de heuvel, toen over het veen en door de laan, die leidde naar een klein, wit hutje, begroeid met roze struiken. ‘Hier is de plaats,’ zei de ree, stilstaand. Maar aanstonds verdrong de troep meeuwen zich met groot rumoer, ruisde met de vleugels en schreeuwde voor het kleine, lage deurtje en vlogen naar binnen, recht op het wiegje af, waarin Kenedus lag te huilen alsof zijn hart breken zou.
De vrouw van den schaapherder zat naast de wieg en deed al haar best hem te sussen, met haar ‘sjuut’ en ‘suja’ en andere dwaze woorden, die Kenedus toch niet begreep. Doch toen hij ineens het ruisen van de meeuwenvleugels hoorde, gaf zij een schreeuw en snelde naar de deur.
‘Krrie-e-e !’, riepen de meeuwen uitdagend. ‘Geef ons onze kleine weer.’ Ze verdrongen zich voor de wieg en zagen Kenedus vol tere liefde aan. Toen hield hij op met schreien en begon te lachen, want dit waren de stemmen die hij kende en liefhad. In een oogwenk hadden de meeuwen de purperen doek in hunne snavels en klauwen genomen en droegen hun kindje nog eens weer hoog door de lucht, zoals zij gedaan hadden toen zij hem uit de zee hadden gered. Toen zij de deur uit waren, vlogen zij recht over het hoofd van de verbaasden schaapherder, terwijl zijn vrouw zich radeloos op het lege wiegje wierp. Niet lang daarna lag Kenedus weer in zijn eigen nestje op de rand van de rots, boven de schuimende, rollende golven.
Nooit meer na die tijd heeft iemand getracht het pleegkindje van de meeuwen weer naar de mensen terug te brengen. Kleine Kenedus bleef en groeide op bij zijn gevederde broeders en werd krachtig en gezond. Toen hij begon te lopen, bleek weliswaar dat hij wat kreupel was, want zijn ene beentje was korter dan het andere en hij strompelde als een arme meeuw die zijn poot bezeerd heeft. Maar Kenedus bekommerde zich zeer weinig hierover. De meeuwen waren vriendelijk voor hem en hij was gelukkig en tevreden en had voor allen lieve woordjes en glimlachjes en zong de hele dag door.
Kenedus bleef zijn hele leven bij zijn ruw, door het schuim der golven bespat nest, hangend boven de branding van de Atlantische Zee. De Wallische boeren van het schiereiland vereerden hem als hun Heilige, omdat hij in waarheid een heilig mens was, bemind door de meeuwen en de ree en al de wilde dieren van de kust en uit het bos, die hun uiterste best deden om hem gelukkig te maken.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: