DE HEILIGE GERASIMUS EN DE LEEUW 1
Op een mooie morgen wandelde de heilige Gerasimus vrolijk langs den oever van de rivier de Jordaan. Naast hem liep met loomen tred een klein ezeltje, dat een aarden kruik op den rug droeg, want zij waren naar de rivier geweest om water te halen en brachten dat nu naar het klooster op de heuvel, waar de monniken het moesten drinken bij hun middagmaal.
Gerasimus zong een vrolijk lied, terwijl hij nu en dan het domme ezeltje een tikje met een olijventak gaf om hem wakker te houden. Het was in het verre Oosten, in het Heilige Land, waar de hemel diepblauw is en de grond gloeiend heet. De vogels zongen rondom hem in de bomen, en boven hun hoofden vlogen allerlei vreemde en mooie vogels rond. Doch plotseling hoorde Gerasimus een kreet, zoals hij nog nooit van een vogel vernomen had ; een kreet die op de zang van geen enkele vogel leek, tenzij er misschien een nieuwe soort geboren was met een basstem, wiens lied eindigde in een soort van gehuil. Het ezeltje stond opeens stil en zijn voorpoten strekkend en zijn lange, slappe oren naar voren opzettend, keek hij angstig en onnozel rond. Gerasimus stond ook stil. Maar hij was zulk een wijs man, dat hij niet dom en onnozel kijken kon. En hij was een te goed mens dan dat hij voor iets bevreesd zou zijn. Toch was hij een weinig verrast. ‘Lieve Deugd,’ zei hij hardop, ‘wat klonk dat vreemd. Wat zou dat geweest zijn?’
Daar er echter niemand meer in de nabijheid was, moet hij zeker met zichzelf gesproken hebben. Want hij kon toch niet veronderstellen dat zijn ezel er iets van wist! Maar het ezeltje meende toch, dat hij werd aangesproken en schudde met de kop en zei: ‘I-o’, wat een zeer dom en onbeduidend antwoord was, waaraan Gerasimus volstrekt niets had.
Hij nam de ezel bij den teugel en wachtte zo af om te zien wat er gebeuren zou. Hij keek eens voor en achter en boven en rondom zich onderzoekend rond, maar er was niets te zien dan de glinsterende rivier, het gele zand, een groepje struiken langs de weg en de torenspits van het klooster, die boven de top van de heuvel uitstak. Hij stond juist op het punt de ezel aan te manen de heuvel op te klimmen naar huis, toen hij het geluid weer hoorde. Ditmaal viel het hem op dat het een droeve kreet was, een soort van huilend gebrul, eindigend in een snik. Het klonk dichter bij en scheen te komen uit de struiken langs de weg. Vlug keerden Gerasimus en de ezel de hoofden naar die richting, terwijl de ezel over al zijn leden beefde van schrik. Maar zijn meester zei alleen: ‘Het moet een leeuw zijn.” Zo was het ook.
Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken of hij zag tussen de struiken door de grote kop en de gele ogen van een leeuw. Het dier zag Gerasimus recht in het gelaat en met dezelfde droeve kreet sprong hij toen uit het bosje en strompelde naar de goede man, die de ezel stijf vast hield zodat hij niet zou weglopen. Het was de grootste soort van een leeuw, veel groter dan de ezel, en zijn manen waren lang en dik. Zijn staart had een gele bos haar aan het eind, zo groot als een gordijnkwast. Doch Gerasimus merkte op dat hij hinkte alsof hij kreupel was. Toen werd de heilige man opeens vervuld van groot medelijden, want hij kon niet zien, dat een schepsel leed. Zonder de minste gedachte aan vrees ging hij de leeuw tegemoet. In plaats van hem bloeddorstig tussen zijn klauwen te nemen of te grommen of hem te willen verslinden, legde de leeuw zich kreunend aan zijn voeten neer. ‘Arm dier,’ zei Gerasimus, ‘hoe komt het, dat je zo’n pijn hebt en kreupel bent, broeder Leeuw?’
De leeuw schudde zijn gele manen en begon te brullen. Maar in zijn ogen was geen bloeddorstige glans; slechts een uitdrukking van diepe smart, toen hij ze ophief naar Gerasimus, smekend om hulp. Toen lichtte hij zijn rechter voorpoot op en schudde er mee heen en weer, als om te kennen te geven dat de oorzaak van zijn lijden dáár schuilde. Gerasimus zag hem vriendelijk aan,
‘Ga liggen,’ zei hij op een toon waarop men een grote, gele hond zou hebben toegesproken. Gehoorzaam ging de leeuw liggen. Toen boog de goede man zich over hem heen en de grote poot in zijn hand nemend, onderzocht hij die nauwkeurig. Hij zag hoe in het zachte kussen van de poot een lange, puntige doorn zo diep was gedrongen, dat hij het eind ervan niet kon vinden. Geen wonder dat de arme leeuw van pijn gebruld had. Gerasimus trok er de doom zo zacht mogelijk uit en hoewel het de leeuw zeer veel pijn moet hebben gedaan, gaf hij geen enkel geluid maar lag stil en onbeweeglijk, zoals hem gezegd was. Toen de doorn eruit was, likte hij Gerasimus de hand en zag hem aan alsof hij zeggen wilde: ‘Dank u, vriendelijke man. Ik zal het nooit vergeten.’
Toen nu de heilige zijn goed werk verricht had, ging hij naar zijn ezel terug en begaf zich met hem naar het klooster. Maar toen hij het geluid van zachte voetstappen achter zich hoorde, keerde hij zich om en zag dat de grote gele leeuw hem op den voet volgde. Eerst stond hij wel wat verlegen, want hij wist niet, hoe de andere monniken deze grote vreemde gast zouden ontvangen. Maar het was toch niet barmhartig hem weg te jagen, vooral niet omdat hij nog wat hinkte. Gerasimus dreef zonder een woord te zeggen met zijn olijventak de ezel voort, denkend dat de leeuw misschien moe zou worden en achterblijven zou. Maar toen hij over zijn schouders gluurde zag hij de gele kop nog altijd vlak bij zijn elleboog, zelfs voelde hij soms de warme, ruige tong zijn hand likken, die naast hem neerhing.
Zo klommen zij de heuvel op die naar het klooster leidde. Een van de monniken had Gerasimus reeds zien aankomen met zijn vreemd gevolg, waarop de anderen zich verdrongen voor de vensters en deuren, met de monden en ogen wijd open van verbazing, trachtend over elkaars schouders heen te zien. Uit alle hoeken van het klooster waren de monniken komen aanlopen om dat te zien, zich echter gereed houdend om tweemaal zo vlug weer weg te lopen als zij gekomen waren, wanneer de leeuw zou gaan brullen of met zijn staart slaan. Doch hoewel Gerasimus wist dat er in het klooster een aantal ogen waren, angstig verwachtend dat hij ieder ogenblik kon verslonden worden, haastte hij er zich in het minst niet om en bleef volkomen kalm. Op zijn gemak laadde hij de waterkruik af en bracht de ezel naar zijn stal, terwijl de leeuw hem overal volgde waar hij heen ging. Toen hij met alles gereed was, keerde hij zich naar hem toe alsof hij nu afscheid van hem nemen wilde. Doch in plaats van deze duidelijke wens te willen begrijpen en heen te gaan zoals van hem verwacht werd, legde de leeuw zich aan Gerasimus’ voeten neer en likte zijn sandalen. Toen zag hij op naar het gelaat van den Heilige en legde zijn poot smekend op zijn ruwe pij alsof hij zeggen wilde: ‘Goede man, ik heb u lief, omdat gij de doom uit mijn poot getrokken hebt. Laat mij altijd bij u mogen blijven en uw waakhond zijn.” En Gerasimus verstond hem. ‘Wel, als je bij mij blijven wilt, vind ik het goed, zolang als je je goed gedraagt,’ zei hij. De leeuw sprong op en brulde zo luid van vreugd dat alle monniken die op de uitkijk stonden over elkaar heen tuimelden en dodelijk verschrikt zich naar hun cellen spoedden, de deur achter zich op slot draaiend.
Gerasimus bracht de waterkruik naar de keuken, gevolgd door de leeuw. Nadat de leeuw ter kennismaking de plaats eens besnuffeld had, zoals een kat doet in zijn nieuw huis, ging hij recht voor het haardvuur liggen, met de kop op zijn poten, alsof hij een grote, dikke kater was. Met een diepe zucht viel hij toen in slaap. In de tussentijd had Gerasimus gelegenheid de monniken alles te vertellen. In het eerst wilden zij er niet van horen zo’n gevaarlijke vriend bij zich houden. Doch toen zij allen achter Gerasimus aan naar de keuken geslopen waren en daar de grote kater zo rustig zagen slapen, waren zij niet meer zoo bang voor hem.
‘Ik zal u zeggen, wat we zullen doen,’ zei de abt. ‘Wanneer broeder Gerasimus van zijn vriend gedaan kan krijgen, dat hij gort en groenten eet, evenals wij allen, zullen wij hem tot de onzen rekenen. Hij kan heel nuttig voor ons wezen en tevens een sieraad van het klooster door de muizen en inbrekers te verjagen. Maar wij kunnen geen vleesetend schepsel in onze kring opnemen. Aldus werd er besloten. Gerasimus liet de leeuw een lange tijd slapen om hem in een goede stemming te brengen. Maar toen het tijd werd voor het avondeten, maakte hij een kom gort met melk klaar en vulde een grote houten bak met gekookte groenten. In elke hand een schotel nemend ging hij naar de leeuw en zette de schotels vlak voor zijn neus neer. ‘Leo, Leo, Leo 1’, riep hij vleiend en liefkozend, net als een klein meisje: ’Poes, poes, poes!’ tot haar lieveling zou geroepen hebben. De leeuw hief de kop op en snorde als een klein kacheltje toen hij de stem van zijn vriend herkende. Maar toen hij de schotels met eten rook, snuffelde hij er eens aan en trok een ontzet gezicht, door zijn neus op te trekken en zei: ‘Bah!’ Hij hield helemaal niet van dat goed. Maar Gerasimus streelde hem over den kop en zei: ‘Je zou beter doen ervan te eten, Leo. Ik heb zelf ook niet anders. Wij delen alles samen, mijn broeder.’ De leeuw zag hem ernstig aan en stak toen knorrend zijn neus in de gort. Hij at alles op en vond het toch niet zo slecht. Daarna probeerde hij de groenten eens. Volgens hem waren zij een slechte toespijs, maar nu hij wist dat Gerasimus gaarne wilde dat hij ze at, ledigde hij de gehele bak, waarna hij moe van het eten voor den haard ging liggen.
Gerasimus was van grote blijdschap vervuld, want hij was gaan houden van de leeuw en wilde hem graag bij zich houden. Hij spoedde zich naar de eetzaal terug en toonde de abt de ledige schotels. Dit besliste over het lot van de leeuw. Van toen af werd hij opgenomen in het klooster. Hij at met de andere monniken samen in de grote zaal, terwijl hij zijn eigen bord en drinkkom had naast die van Gerasimus. Meer en meer begon hij te houden van de onschuldige spijs der goede broeders, tot hij op het laatst nooit meer verlangde naar iets anders. Hij sliep voor de deur van de cel van zijn meester en bewaakte het klooster als een trouwe waakhond. De monniken hadden hem allen lief en vertroetelden hem zo dat hij een volmaakt gelukkig leven had boven op de heuvel en nooit terug verlangde naar de woestijn met haar doornen.