DE HEILIGE GERASIMUS EN DE LEEUW 2
Waar Gerasimus ging, daar ging ook de leeuw. Het heerlijkste uur van de dag was wel dat waarop Leo, zijn dagelijkse plicht vervullend, water mee uit de rivier ging halen. Want dan hadden zij samen een lange wandeling in de open lucht en een heerlijk oponthoud aan de oever van de Jordaan. Op een dag waren zij weer zoals gewoonlijk uitgegaan, Gerasimus, de leeuw en de ezel, die de gevulde waterkruik op lijn rug droeg, toen zij, vrolijk naar huis teruggaand, een arme man uit zijn kleine hut bij de rivier zagen komen, die Gerasimus smeekte met hem mee te gaan om zijn ziek kindje te genezen. Natuurlijk was de goede Gerasimus dadelijk daartoe bereid, want dit was een van Je dingen, die hij juist het liefste deed. ‘Blijf hier broeder,’ beval hij Leo, die met hem mee wilde gaan, ‘blijf hier en pas goed op de domme ezel.”
Gerasimus ging mede met den man in de vaste overtuiging dat de leeuw trouw zijn plicht zou doen. Nu wilde Leo ook niet anders dan dat, maar het was een zeer warme en slaperig makende dag en hij was daarbij erg moe. Hij legde zich naast de ezel neer en hield één oog open om hem te bewaken, terwijl hij het andere voor een minuut slechts sloot. Maar dit is een zeer gevaarlijk iets, want voordat hij het zelf wist, viel ook het andere oog dicht. Weldra was Leo in diepe slaap gevallen en lag hij snurkend met zijn kop op zijn poten geleund. Toen gebeurde het dat de onnozele ezel erg onrustig begon te worden. Hij zag een klein grasveld beneden zich dat er zeer aanlokkend uitzag en ging er heen. Toen zag hij een nog groenere plek in de laagte en toen weer een andere, nog wat lager, zodat hij langzamerhand in zijn onnozelheid een heel eind afgedwaald was.
Op dat ogenblik kwam er juist een dief, een kameeldrijver voorbij, met zijn troep paarden en ezels komende van Dan en op weg naar Beersbeba. Toen hij de ezel daar geheel alleen, zonder iemand in de nabijheid zag grazen, zei hij bij zichzelf: ‘Aha. Dat is een mooi ezeltje. Dat zal ik bij mijn karavaan nemen en niemand zal het ooit te weten komen.’ De onnozele ezel bij den teugel grijpend, wierp hij eerst de waterkruik van hem af en liep toen met hem weg, zo hard als hij maar kon. Door het geluid van de kletterende hoeven werd Leo wakker. Juist bijtijds sprong hij nog brullende op om het triomfantelijk stralend gelaat van de ezeldrijver op de top van de naastbijgelegen heuvel te zien. Woest rende Leo daarheen, snuivend of hij de ezel ook rook. Maar toen hij merkte dat deze echt verdwenen was, begreep hij dat de kameeldrijver hem gestolen moest hebben. Woedend stond hij bij de waterkruik en brulde en sloeg met zijn staart en strekte zijn klauwen uit, wanneer hij dacht aan het boos gelaat van de dief. Midden in zijn aanval van woede kwam Gerasimus terug. Hij zag Leo daar brullend en schuimbekkend staan, zijn rood onderlopen ogen vol bloeddorst en de ezel verdwenen. Alleen de waterkruik lag er, haar inhoud uitstortend op den grond. Toen beging Gerasimus een zeer grote dwaling, denkend dat de arme Leo het beu was geworden om nog langer vegetariër te zijn en te leven van gort en groente en niet had kunnen weerstaan aan zijn lust om dit door vers ezelvlees te vervangen.
‘0, gij boze leeuwin!’, riep hij uit. “Je hebt de arme, onnozele ezel opgegeten. Hoe zal ik je daarvoor straffen?’ Toen brulde Leo luider dan ooit van schaamte en verdriet, maar hij kon niet vertellen wat er eigenlijk gebeurd was. De heilige Gerasimus was zéér bedroefd en zijn vriendelijke ogen waren vol tranen. ‘Nu zult jij voortaan ezel zijn,’ zei hij, ‘nu zult jij voortaan zijn werk te doen hebben, want hij is nu een deel van jezelf. Kom, sta op en laat mij de waterkruik op je rug binden.’ Hij sprak zeer gestreng en gaf zelfs Leo een tik met zijn olijventak. Nog nooit was Leo zo behandeld geworden. Hij was de koning der dieren en men vindt het een schande voor een koning, het werk van een ezel te doen. Zijn ogen flikkerden en een ogenblik kwam het hem in de gedachte dit te weigeren en weg te lopen. Toen zag hij op naar de goede man en herinnerde zich hoe hij de scherpe doorn uit zijn poot gehaald had. Hij liet de kop hangen en stond onbeweeglijk stil om in plaats van de ezel opgetuigd te worden. Met lome tred en met een gevoel van pijn droeg Leo de waterkruik de heuvel op. Maar erger nog dan dit was het gevoel dat zijn goede meester boos was op hem.
Gerasimus vertelde de hele geschiedenis aan de andere monniken, die nog bozer waren dan hij geweest was omdat zij niet zoveel hielden van Leo. Zij waren het er mee eens dat Leo moest worden gestraft en behandelden hem dus voortaan geheel alsof hij een ezel was. Zij gaven hem alleen gort en water en lieten hem al het ezelswerk verrichten. Hij mocht niet meer voor de deur van zijn meesters cel slapen, maar werd vastgebonden in een eenzame, verlaten stal. Nu kon hij nooit meer vrij met Gerasimus mee wandelen, gelukkig als de koning der dieren, want nu ging hij niet anders meer dan in het tuig uit en kreeg nooit meer een vriendelijk woord uit de mond van zijn meester. Het was een treurige tijd voor Leo en hij werd magerder en magerder. Zijn manen werden ruig en verward door elkaar, omdat hij geen lust had ze glad en netjes te houden. In zijn mooie baard kwamen vele witte haren. Hij was bijna geheel droefgeestig geworden en het meest deerniswaardige dier van de gehele wereld is zeker wel een droefgeestige leeuw. Hij had gehoopt dat er iets gebeuren zou waaruit zou blijken dat het alles een misverstand was, maar het scheen wel alsof de hele wereld tegen hem was. Alsof de waarheid dood was. Voor Gerasimus was het geen minder droevige tijd, want hij hield nog altijd van Leo, hoewel hij vond dat de leeuw moest worden gestraft voor de vreselijke daad die hij meende dat hij bedreven had.
Op een dag had hij een hele wandeling te maken, omdat hij in de naastbijgelegen stad inkopen moest doen. Zoals gewoonlijk nam hij Leo mee om het gehaalde naar huis te dragen, maar onderweg sprak hij geen enkel woord met hem. Toen Gerasimus zijn boodschappen verricht had, hing hij de manden aan weerszijden van de rug van de leeuw, terwijl een troepje kinderen zich om hem heen geschaard had, verbaasd over het vreemde geval van een leeuw te zien opladen als een ezel. Zij lachten en wezen met de vingers naar hem en maakten zich vrolijk over de arme Leo.
Doch opeens begon de leeuw te brullen en te slaan met zijn staart, bevend als een kat die gereed ligt een muis te bespringen. De kinderen begonnen te gillen en liepen hard weg, denkend dat hij boos op hen was omdat zij hem zo plaagden. Maar daarom was het niet. Er was op dat ogenblik een troep kamelen voorbijgekomen, aan wier hoofd Leo een man zag gaan, wiens boosaardig gelaat hij zich zeer goed herinnerde. Toen het laatste dier van de troep naderde, viel Leo’s oog opeens op de vermiste ezel uit het klooster. Bij het brullen van Leo spitste de ezel de oren en ging op zijn voorpoten staan, een houding die voor een ezel nu niet bepaald bevallig is. Toen kwam de kameeldrijver aanrennen om te zien wat er met zijn gestolen ezel gebeurde. Doch toen hij recht voor Leo kwam te staan, wiens gele ogen ontzettend flonkerden, beefde de dief over zijn gehele lichaam en werd doodsbleek. Want hij herinnerde zich het vreselijk brullen nog zeer goed, achter zich op de dag waarop hij met de ezel aan de toom zo hard hij kon galoppeerde over de zandvlakte. De arme ezel beefde van angst, denkend dat hij ditmaal zeer zeker zou verslonden worden. Maar na al zijn onrust en verdriet over de ezel, maakte Leo het denkbeeld alleen om ezelsvlees te proeven, reeds ziek. Hij wenste slechts Gerasimus te tonen wat voor een grote dwaling hij begaan had.
Onderwijl had Gerasimus ten hoogste verbaasd toegezien, niet begrijpende, wat dit vreemde gedrag van de leeuw te betekenen had. Maar toen hij zag hoe Leo de teugel van de ezel greep, begon hij de waarheid te vermoeden. Hij kwam naderbij om de ezel nauwkeurig te bekijken. Toen zag Leo op in zijn gelaat en bromde zacht, alsof hij zeggen wilde: ‘Hier is uw oude ezel gezond en wel terug. Je ziet dus dat ik hem niet verslonden heb. Hij is de eigenlijke dief,’ en zich naar de kameeldrijver kerend, liet hij hem zijn tanden zien en zag er zo bloeddorstig uit, dat de man zich achter een kameel verstopte, terwijl hij roep: ‘Jaag de leeuw weg! Dood de boze leeuw! ‘ Maar Gerasimus nam de ezel bij de teugel. ‘Dit is mijn ezel, zei hij, ‘en ik zal hem mee naar mijn huis nemen. Jij hebt hem gestolen, dief, en mijn edelmoedige leeuw heeft dit aan het licht gebracht.’ Hierbij legde hij zacht en teer zijn hand op Leo’s kop. ‘Hij is van mij en jij zult hem niet meenemen,’ riep de kameeldrijver, van achter de kameel te voorschijn komend, en probeerde de ezel van Gerasimus weg te halen. Maar opeens sprong Leo met een vreselijk gebrul op hem, drukte hem met zijn grote poot neer en ging boven op hem zitten. ‘Doe hem geen kwaad, Leo,’ zei Gerasimus vriendelijk. Maar tot de kameeldrijver vervolgde hij op strenge toon: ‘Wacht u, ooit meer de ezel te stelen van een eerlijk man. Zelfs de wilde dieren uit de woestijn weten beter dan jij en zullen u beschaamd maken. Wees dankbaar dat je er zo gemakkelijk afkomt.’
Toen nam Gerasimus de manden van Leo’s rug en bond ze op de ezel vast, die blij was ze weer uit de handen van zijn eigen meester terug te krijgen want de kameeldrijver was zeer wreed voor hem geweest en had hem dikwijls geslagen. Hij besloot nooit meer af te dwalen, zoals hij eens op die ongelukkige dag gedaan had. Toen allen gereed waren om te vertrekken, riep Gerasimus Leo tot zich, die nog altijd op de borst van de kameeldrijver zat, glimlachend zijn gelaat met zijn poten wassend, ‘Mijn arme, oude Leo,’ zei Gerasimus, met tranen in zijn ogen, ‘ik heb je vreselijk doen lijden voor een misdaad, waaraan je niet schuldig was, maar ik zal het goed maken bij je.’ Toen keerde het drietal gelukkig naar huis terug en gedurende al dien tijd hield Gerasimus zijn arm om de nek van zijn leeuw, die uitgelaten was van vreugde omdat hij en zijn goede meester weer vrienden geworden waren en het vreselijke misverstand was ontdekt. Vol vreugde werden zij ontvangen in het klooster boven op de heuvel. Natuurlijk was een ieder blij de ezel weer te zien, maar het gelukkigst waren allen er toch over dat hun goede, brave leeuw geen boze moordenaar was. Zij liefkoosden hem en gaven hem zoveel heerlijks te eten dat hij bijna te veel kreeg. Ze spreidden een zacht bed voor hem en alle monniken streelden hem beurtelings de kin, wat Leo het prettigst vond van alles wat er in de wereld bestond.
En zo leefde hij voortaan gelukkig met de goede monniken. Hij en Gerasimus waren altijd samen; zij sliepen, aten en wandelden tezamen. Na verloop van vele, vele jaren werden zij tezamen oud, vermoeid en slaperig, totdat op een nacht Gerasimus, die abt, het hoofd van het klooster, was geworden, zich zacht neerlegde en niet meer wakker werd ’s morgens. Maar de grote leeuw had hem zo lief, dat toen ze de heilige Gerasimus ter ruste brachten onder een mooie plataan in de tuin, Leo zich klagend en treurend neerlegde op het graf en er niet vandaan wilde. En zo brak ook op diezelfde dag zijn trouw hart en sliep ook hij voor altijd in aan de zijde van zijn geliefde meester. Maar dit was eigenlijk niet treurig. Want hoe vreselijk zouden de dagen voor Leo geweest zijn zonder Gerasimus en welk een droevig leven zou Gerasimus gehad hebben wanneer Leo hem was voorgegaan. 0, neen, het was geenszins treurig, maar zeer, zeer verblijdend dat de goede heilige en zijn bemind dier, toen de lange nacht kwam, aan elkaars zijde in de tuin konden slapen.