THUISKOMST EN VERTREK 1

Apie Prins
Thuiskomst en vertrek
De Nieuwe Stem (tijdschrift), jrg. 11(1956)
.

Ik was dus gestrand op Tahiti, al was ik geen schipbreukeling in de letterlijke zin des woords, want ik was er op eigen verzoek. Ik was met de barkas van de Marama door de enige bres in het koraalrif naar de bladstille blauwe laguna geloodsd en netjes op het strand afgezet. Met mijn handkoffer.
De Marama braakte zwarte rookwolken uit en was al weer op weg naar het 4.000 km. verder gelegen Wellington, waarheen ik zelf op weg geweest was om ‘in de schapenfokkerij te gaan’. En ik was het eerlijk van plan geweest, maar het was weer het oude liedje. Waar ik heen moest ging ik niet heen en ik was dus wel degelijk op Tahiti gestrand, al was het nog zo vrijwillig. Waarom? Ten eerste was er een Amerikaan aan boord met een varkenskop en die was een obsessie voor me geworden omdat ik hem niet ontlopen kon. Ten tweede had de purser gezegd dat ik op Tahiti niet landen kon omdat ik geen Frans visum had en ten derde had ik aan boord The Moon and Sixpence van Somerset Maugham gelezen en wou ik nu wel eens zien waar Gauguin geleefd, bemind en geschilderd had en krankzinnig gestorven was, na de schoonheid en de vrede gevonden te hebben die hem in Frankrijk steeds door de vingers geglipt waren. Nu, naar dat visum werd mij door niemand gevraagd.
Er was maar één goed hotel in Papeete, de zogenaamde hoofdstad, die een dorp was, maar dat was te duur. Dus kwam ik terecht in het pension van Mme de Chavigny in de Rue Rumont d’Urville. Weidse namen die een volkomen vals beeld van de werkelijkheid oproepen, want in die Rue groeide onkruid en waren in de stof scharrelende kippen de enige voetgangers en madame was een slons in een beddejak.
Er was nog een kostganger, een Zweed, die me onmiddellijk even hinderlijk begon te volgen als de Amerikaan aan boord. Hij vertelde me dat hij beachcomber was. Een strandvonder in de tropen? Leek me verdacht. Hij zag er eerder uit als een landloper in zijn tropenpakje van ondefinieerbare kleur dat al weken niet gewassen was en in Amerika zou hij een doodgewone hobo geweest zijn die als verstekeling met een goederentrein meerijdt tot hij er afvalt of door de treinsmerissen aan de kant gesmeten wordt.
Nee, een blanke die op een tropisch eiland waar water in overvloed is, onzindelijk op zijn lichaam en zijn kleren is, loopt op zijn laatste benen. Hij vindt in de kampong misschien wel een vrouw die hem een poosje onderhoudt en er nog trots op is een verhouding met een ‘blanke’ te hebben. En hij krijgt soms van medelijdende vreemdelingen in de havenplaatsen cigaretten en een borrel, maar het eind van het lied is meestal een smadelijke dood.
Er zijn wel anderen die zich beachcomber genoemd hebben, maar die wàren het niet. Laurids Bruun, de Deen, die de gelukkigste jaren van zijn leven doorbracht op een eilandje in de Indische Oceaan en daar Van Zanten’s Gelukkige Tijd schreef.
En Banfield, die gelijk Bruun de vlucht genomen had voor de zegeningen van de Westerse beschaving en van het gouvernement van Queensland het eilandje Dunk in pacht kreeg op 18 graden Zuiderbreedte, op enkele tientallen mijlen van de kust van Australië. De schrijver van de Bekentenissen van een Strandvonder, dat me indertijd zo geboeid had. Vooral zijn fascinerende schildering van de trek van milliarden vlinders die bij gunstige wind van het tien mijl noordelijker gelegen eiland Hinchinbrook overgefladderd kwamen in een kilometers brede stoet, een eindeloze dwarrelende stoet in alle kleuren van de regenboog, tot ze verdwenen in de richting der Gelukzalige Eilanden. Gedreven door welk instinct? Bruun en Banfield waren misschien ook wel strandvonders, maar tevens gelukszoekers en gelukvinders. En de Zweed? Hij had de Confessions of a Beachcomber niet gelezen, want hij las nooit boeken, maar het woord ‘beachcomber’ intrigeerde hem toch. Toen ik hem vertelde dat Banfield direct na zijn aankomst op Dunk begonnen was bos te kappen, een bungalow te bouwen en een moestuin aan te leggen, kortom te werken, was de aardigheid er voor hem meteen af.
Er waren twee Amerikanen in het hotel die me ‘interesting’ vonden en me in hun hotel te eten vroegen omdat ze zich verveelden. Iedereen scheen zich in Papeete te vervelen. Vooral de Franse ambtenaren. Op de rede lag de Franse kruiser Aldébaran en de officieren lieten zich elke avond naar het strand roeien om zich te bezatten en naar de vrouwen te gaan.
Op een middag zat ik een beetje ontdaan en uitgeput op het strand. Ik had in de lagune gezwommen en toen ik omkeek hoever ik uit de kust was zag ik achter me twee rugvinnen van haaien door het water glijden. Een grote en een kleine. Ik begon voor het eerst in mijn leven in het water te zweten van angst. Ik dook onder en toen ik weer adem moest scheppen zag ik dat de haaien gezwenkt waren en full speed in de richting van de zee verdwenen. Ze hadden me natuurlijk niet opgemerkt in hun haast om het ruime sop te kiezen. Op het eiland had men ze gezien. Heel interessant, zei een Fransman, die me hijgend uit het water zag komen. En een grote zeldzaamheid, want ze waagden zich bijna nooit in de engte van de lagune en waren nu vermoedelijk bij het opdrijven van een bonito (een soort tonijn) in de lagune verdwaald geraakt. Jack London schrijft wel in zijn South Sea Tales dat de haaien hem nooit iets gedaan hebben hoewel hij kilometers ver zwom van de ene atol naar de andere, maar ik was geen Jack London en geloofde het wel na die ene keer, al heette het nòg zo’n grote zeldzaamheid.
Toen de Fransman weggegaan was na me ‘bonne chance’ te hebben toegewenst, viel ik van vermoeidheid vrijwel meteen in slaap.
Ik droomde van Sumatra, waar ik ook dicht bij de kust gewoond had, maar met een oerbos tussen mij en de zee. Daar had ik gewerkt als tabaksassistent, of liever ik had de Javanen en Chinezen làten werken, want een toewan blanda werkte niet met zijn handen in de tropen. Wat werken was had ik pas ondervonden toen ik in 1910 in Manitoba door een Canadese farmer als losse hulp gehuurd was om mee te helpen de oogst binnen te halen. En waar bleef ik toen met m’n praatjes? Het duurde ruim een week voordat ik iets presteerde en die hele week kon ik bijna niet eten en slapen van moeheid en was ik ziek en had kramp in alle spieren. De ploegbaas schold me de huid vol omdat ik een luilak was en wou me ontslaan. Mijn Canadese kameraden, die gezien hadden dat ik me uitsloofde maar niet meer kòn, dreigden onmiddellijk en bloc het werk neer te leggen en van het ontslag kwam niets. Deze solidariteit maakte een diepe indruk op me en is van grote invloed op mijn verdere leven geweest. Ik, die in de tropen de Javanen steeds tot ‘kredja’, tot werken, had aangezet, zonder ooit rekening te houden met de brandende zon en de lange werkdag, was in bescherming genomen tegen mijn werkgever, die dezelfde rol speelde als ik op Sumatra.
Van al die dingen droomde ik en de kaaimannen waarop ik jacht gemaakt had kwamen met hun stinkende open muilen op me af en zouden me met huid en haar opgeslokt hebben als ik niet op het kritieke moment badend in mijn zweet met een ruk overeind was gaan zitten.
Met lome schreden ging ik naar mijn kosthuis om te eten. De ontvangst was uitermate koel. Ik woonde nu al een week bij Mme de Savigny en haar Franse vriendin en was niet op haar min of meer bedekte avances ingegaan. Ik was schromelijk tekort geschoten in mijn plichten tegenover de gastvrouw. Dat was tenminste de mening van de Zweed.
Aha, vadertje, dacht ik, dus jij betaalt je kost en inwoning in natura! Klopt met mijn diagnose.
Van het kaartavondje met de dames en de Zweed kwam ditmaal niets en ik kroop in mijn klamboe als een kind dat voor straf vroeg naar bed gestuurd is.
De volgende morgen ging ik naar het postkantoortje om te kijken of er brieven Poste Restante voor me waren. Dat kon wel niet, want niemand wist dat ik op Tahiti zat, maar wat gaf dat? Ik deed het waar ik maar kwam en soms leverde het nog wat op ook. Ik kon in ieder geval mijn volgende adres – ditmaal Wellington, N.Z. – opgeven en een vast adres in Holland, en zo vond ik na mijn terugkeer in Holland nog brieven in de bus die me van heinde en verre waren nagestuurd.
Voor me stond iemand die vroeg of er mail voor Robert Service was. Hij nam een paar brieven in ontvangst, maakte er één open en liep in zijn lectuur verdiept naar de uitgang. Dat was mijn kans. Ik liet hem een eindje gaan, liep hem achterna, tikte hem met een dramatisch gebaar op zijn schouder en zei:
‘Mr. Service, I presume?’ Als je ’t doet moet je ’t goed doen. Bij de al of niet toevallige of geënsceneerde ontmoeting van twee illustere personages passen nu eenmaal een feilloze regie en enige achteloos uitgesproken historische woorden ter begroeting. Of dat nu een ontmoeting tussen Stanley en Livingstone of tussen mij en Robert Service is en of die in Aequatoriaal Afrika of in Aequatoriaal Polynésie plaats vindt.
Voordat hij tijd had van zijn verbazing te bekomen ging ik verder: ‘Yes, of course you don’t know that I lived for some time in your log-cabin.’ Je moet de mensen altijd zo lang mogelijk in het duister laten tasten. Dat houdt de spanning er in.
‘In my log-cabin? What do you mean?’
‘Ja, in Uw blokhut in Dawson, Yukon-Territory, Klondike. In dezelfde blokhut waarin U het gedicht “The Chechahco” – de nieuweling – hebt geschreven, en ik vond dat wel het beste van Uw bundel Tales of the Yukon.’
‘Well, I’ll be damned,’ zei hij eindelijk, en ‘Wie bent U en hoe kwam U daar en hoe komt U nu hier?’
‘Vermoedelijk om dezelfde reden waarom U nu hier gekomen bent.’
‘En dat is?’
‘Omdat U The Moon and Sixpence gelezen hebt,’ en ik wees op een stukje van het boek, dat uit zijn linker jaszak kwam kijken.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: