THUISKOMST EN VERTREK 2
Apie Prins
Thuiskomst en vertrek
De Nieuwe Stem (tijdschrift), jrg. 11(1956)
deel 1
‘Well, I’ll be damned,’ riep hij in extase, ‘maar hoe weet U wie ik ben?’
‘Omdat ik op het postkantoor achter U stond,’ en ik noemde mijn naam en zei dat ik a Dutchman was en in Klondike als dagloner gewerkt had bij de ontginning van een zilvermijn in het Mayo district, een heel eind noordelijker dan Dawson en vlak bij de Poolcirkel.
En wat kon de man anders doen dan me met zijn linkerhand met de open brief er nog in op mijn schouder slaan en met zijn rechterhand de mijne op en neer pompen, zoals alleen onvervalste en rechtgeaarde Canadezen en Amerikanen dat kunnen?
Hij sleepte me mee naar het hotel en daar onderhielden we ons tot diep in de nacht over rijke goudaderen, over ‘pockets’, zoals de Bonanza, waar de goudklompjes en het goudgruis voor het oprapen lagen, over Gauguin, Banfield, Laurids Bruun, de literatuur en het Heelal.
De volgende morgen werd ik wakker met een afschuwelijke kater. Niet zozeer vanwege al de rum en whisky met of zonder kokosmelk en citroen, maar omdat het besef dat er nu werkelijk niemand meer bestond die niet op Tahiti was, geweest was of er gestorven was, loodzwaar op me drukte. Stanley en Livingstone waren er nu ook al bijgekomen. En de Zweed, niet te vergeten. En Mme de Savigny. Er zat maar één ding op. Ik moest weg. Zo gauw mogelijk.
Ik trok er op uit en had geluk. De schoener Anaä zou tegen de avond uitvaren naar allerlei eilandjes in de buurt, d.w.z. een paar honderd mijl verder, om daar vrachtjes copra, het in de zon gedroogde vlees van klappernoten, en bêche-de-mer, eveneens in de zon gedroogde zeekomkommers, ook tripang genoemd, op te pikken. Die tripang is een delicatesse voor de Chinezen, die er grof geld voor betalen, niet in de laatste plaats omdat ze een stimulerende uitwerking op bepaalde hormonen schijnt te hebben.
Ik mocht tegen betaling van tien francs – dat was toen vijf gulden – mee naar het eerste eilandje dat ze aandeden: Bora Bora.
De Anaä was een gammele, wormstekige boot, die zwaar onder de mosselen en ander schelpgedierte zat en bij de eerste typhoon met man en muis vergaan zou. Dat wist de uit vier koppen bestaande bemanning: schipper, eerste en tweede stuurman en kokkie, maar ze trokken zich er niets van aan. Hun voorvaderen hadden wel een groter risico genomen toen ze zich over de Stille Zuidzee verspreidden. Voor levensverzekeringsagenten is er dan ook in Polynesië geen droog brood te verdienen.
Ik nam geen afscheid van Robert Service, uit angst dat hij mee zou willen. Ik ging met mijn handkoffer aan boord. Het anker werd onmiddellijk gelicht en we voeren uit. Ik was ontsnapt en niemand kon me achterhalen. De kanaka’s vielen me niet lastig met vragen wat ik op Bora Bora ging doen en als ze het gevraagd hadden had ik het niet geweten. Ik ging weg. Dat was voldoende. Weg van de beschaving. Eindelijk!
Toen de zon ondergegaan was kreeg ik het te kwaad. Alles aan boord steunde en kraakte en piepte onder de strakke passaat. Ik deed geen oog dicht en dacht ieder ogenblik dat mijn laatste uurtje geslagen was, maar de kanaka’s sliepen vredig, zelfs de roerganger die het wiel vastgezet had.
Zodra de zon opging voelde ik me weer safe. Op de derde dag doemde de donkere kop van Bora Bora aan de horizon op. Laat in de middag liet de Anaä het anker vallen.
Er werd een sloep uitgezet en twee man roeiden me naar de wal. De bevolking van het nietige dorpje was uitgelopen en drentelde naar het strand. Toen ik uitgestapt was nam, een van de oudere vrouwen me bij de hand. Een kanaka nam mijn koffer over en ik werd naar een bamboe hutje onder de palmen geleid. De man zette de koffer neer en verdween met de vrouw. Ik keek om me heen. Er lagen tapa-matten op de vloer en er stond een krukje.
Een half uur later kwam de vrouw terug met een grote kalebas vol jonge klappermelk en een gevlochten blad met hete rijst, gedroogde visjes, kleine zuur-zoete limoenen en bananen. Ze zette alles naast me neer, raakte de bovenkant van mijn rechterhand even aan en vertrok met een glimlach. Ik at alles op en was zo moe door de slapeloze nachten aan boord dat ik meteen in slaap viel.
Ik werd wakker door het kraaien van hanen en vlak daarop ging de zon op, geestdriftig en uitbundig begroet door alle vogels op het eiland. Ik ging een bad nemen in de zee en legde me te drogen op het fijne koraalzand. Ik dacht aan niets. Er was alleen een overweldigend gevoel van geluk, harmonie en vrede. En het rhythmische geruis van de palmbladeren en van de eindeloze golven van de Stille Oceaan, die op het koraalrif braken.
Stilletjes begonnen de tranen uit mijn ooghoeken neer te droppelen en zich met de aarde te verenigen. Ik voelde me één met de aarde, de zee en de hemel. Ik voelde het geluk als was het tastbaar. Niet in mijn hart, maar in mijn gemoed, in het kuiltje vlak onder mijn middenrif.
Daar zetelde het. Mijn hele lichaam begon te trillen. Ik trilde mee met het rhythme van de natuur tot ik langzamerhand tot bedaren kwam.
Ik ging overeind zitten. Een paar honderd meter van mij af in zee stond een bronzen standbeeld van een jonge Polynesiër op een koraalblok met een lange speer in de opgeheven rechterarm, klaar om toe te stoten. Ik wachtte minuten lang in de grootste spanning. Een bliksemflits, en de vis was geharpoeneerd. Hij hield hem triomfantelijk omhoog. Ik riep: ‘Bravo! Bravo!’ en bij zijn glundere lach zag ik al zijn parelwitte tanden.
Nu moest ik mijn opwachting in het dorpje gaan maken. Wat zou men anders wel van mij denken? Er was al op gerekend. Een paar mannen kwamen op me toe en ik drukte hun zwijgend de hand. Ze namen me mee naar een iets grotere hut, waaruit een man met grijzend haar me minzaam lachend tegemoet trad en me de hand drukte. Hij nodigde me uit te gaan zitten op het enige krukje in de hut en ik had het bijna gedaan, maar bedacht me net op tijd en hurkte met hen op de matten neer. Hij nam een slok uit een kalebas met kokosmelk, reikte die aan mij over en ik gaf hem door. Ik liet mijn cigaretten rondgaan en we rookten een poosje zwijgend. Niemand vroeg me wat ik op Bora Bora kwam doen. Toen mijn camel dreigde op te branden en ik hem uit wou doven, deden zij het ook met de hunne, die nauwelijks half opgebrand waren. Het kamponghoofd reikte me weer de hand. De receptie was afgelopen. Ik was in het grote gezin der kanaka’s opgenomen. Ik was thuis.
Niemand drong zich aan mij op als gids. Het eiland was van mij. Ik ging bij laag water een wandeling maken in de koraaltuin en waadde tussen de zeekomkommers, die als worsten op de bodem lagen en zich bij mijn nadering plotseling samentrokken, en de heen en weer schietende regenboogvisjes. Een eind verder kwam een schildpad boven en dook weer onder. De flamingokleurige koraalstruiken wiegden in de stroom zachtjes heen en weer als de takken van een treurwilg bij een luwe lentewind. Er waren zeeanemonen in tintengamma’s van lavendel tot saffier en robijn. Ik liep urenlang in de tovertuin, ging zo nu en dan op het strand liggen en keerde pas tegen de avond terug, rammelend van de honger. Nauwelijks was ik thuis in mijn hutje of het souper werd al opgediend: gebraden kip, rijst, gele pepertjes, een papaja en de onvolprezen kokosmelk. Ik liet geen krummel over.
Na het eten wandelde ik naar het strand. De zon ging onder en een paar minuten daarna was het donker. Niet helemaal, want het Zuiderkruis stond schuin boven me in al zijn glorie.
Uit het schemerdonker kwamen schimmen en hurkten neer. Zo nu en dan klonk er gelach op uit de groepjes, maar er was een zekere spanning. Ze wachtten ergens op.
Na een uurtje kwam de maan op; nog bijna vol. Direct kwam er beweging in de groepjes. Ze stonden op, vormden een grote halve cirkel om me en knikten me toe. Een jonge kanaka begon op zijn guitaar te tokkelen. Aarzelend. Het was geen melodie. Hij stemde zijn instrument, met voorovergebogen hoofd luisterend naar het rhythme van de golven en de palmblaren.
De speler hield op en legde zijn guitaar neer, maar de pauze duurde niet lang. Toen hij zijn guitaar weer oppakte stonden eerst de jonge meisjes en de jonge mannen, en later ook de ouderen op en werd de dans algemeen. Er waren solodansers en -danseressen en er werd ook paarsgewijze gedanst, maar de mannen en vrouwen raakten elkaar nooit aan. Elke beweging was kuis en natuurlijk en vol gratie. De muziek hield nooit op en het dansen hield niet op, want spelers en dansers wisselden elkaar telkens af. Zo had ik ook op Sumatra nachten lang op hari besar in de kampong geluisterd naar de gamelan en de ankloeng, maar daar werd me een stoel aangeboden die ik niet weigeren kon omdat ik een toewan was, een blanke die getolereerd werd, meer niet, maar een indringer. Hier lag ik op mijn zij en was mijn tekort aan pigment geen handicap.
Hoe lang het dansen duurde weet ik niet meer. Heel lang. Tot ik indommelde en een hand op mijn schouder voelde. In slaapdronken toestand werd ik door dezelfde vrouw die me bij mijn aankomst ontvangen had thuis gebracht.
Zo leefde ik van de ene dag op de andere. Ik ging mee als ze vissen speerden, maar mijn speer was er altijd naast. Door de straalbreking, zou mijn natuurkundeleraar gezegd hebben. We gingen wilde rode bacoven plukken en bakten ze ook.
Ze hadden kapmessen voor de bossen en speren voor de vissen. Schiet- en vechtwapens heb ik er niet gezien. Vechten en ruzie maken deden ze niet aan. Over de eerste Wereldoorlog (het was in 1920) spraken ze liever niet Dan werden ze kopschuw. Twee jongens hadden met de Fransen meegevochten en waren nooit teruggekomen. Wat zonde was wisten ze niet. En wat deugd was evenmin. Zachtzinnigheid, beminnelijkheid, welwillendheid en vredelievendheid golden bij hen niet als deugden. Ze waren de kenmerkende eigenschappen van een vredelievend ras. Of hun vreedzaamheid en hun gezellige aard een gevolg is van hun verblijf op de Gezelschaps Eilanden, gelegen in de Vreedzame Oceaan, of dat die eilanden en die oceaan zo naar de bevolking genoemd zijn, zou ik niet durven zeggen, maar van oorlog moesten ze niets hebben en wilden ze niets weten. Van de oorlog niet en van de missionarissen niet. Gek dat ze daar verband tussen schenen te zien, want van de geestdriftige oorlogscampagne die de christelijke kerken hadden gehouden was hun niets bekend.