THUISKOMST EN VERTREK 3

Apie Prins
Thuiskomst en vertrek
De Nieuwe Stem (tijdschrift), jrg. 11(1956)
deel 1 ; deel 2

‘Nee, de Tien Geboden waren niet aan hen besteed. ‘Gij zult niet begeren Uws naasten vrouw, noch zijn os, noch zijn ezel, noch zijn dienstmaagd’, of hoe was het ook weer. ‘In het zweet Uws aanschijns zult Gij Uw brood verdienen’? Ze peinzen er niet over. Als de lucht betrekt zaaien ze gauw een handjevol rijst. De kippen worden niet gevoerd. Die scharrelen zelf hun voer op en deponeren haar eieren zoals het uitvalt, maar nooit ver van honk. En als ze niet meer leggen worden ze opgegeten.
Als ze eens wat anders willen graven ze yamswortels uit en braden die. Van de vruchten van de broodboom bakken ze een smakelijk bruin brood. Ze hebben schildpadsoep vooraf en ananas na. Voor winst en bezit werken ze niet. Er wordt niet meer gewerkt dan nodig is om in leven te blijven en volop van het leven te kunnen genieten. Ze lachen om de westerse beschaving die daar nog lang niet aan toe is. Dat ik het roerend met ze eens was, was een van de redenen waarom ze zonder terughouding met me praatten in bêche-de-mer Frans of pidgin Engels.
Zo had ik ongemerkt zowat een maand lief en leed met mijn vrienden gedeeld. Wat een dwaze uitdrukking in dit verband. Leed was er niet. En die maand? Het had net zo goed een dag of een jaar kunnen zijn. Toch voelde ik een verraderlijke onrust in me opkomen. Een drang, maar bij mij was het geen instinct zoals bij de trekvogels. Het was eerder de trek van het water boven een waterval. Of kreeg ik last van mijn geweten? Zouden ze op den duur toch genoeg van me krijgen omdat ik op de gemeenschap parasiteerde? Maar ik kostte hun niets. Ik probeerde die akelige gedachten van me af te zetten, maar het lukte niet. De Anaä zou over een paar dagen terugkomen, had ik gehoord. Ik moest kiezen of delen. Voorgoed op Bora Bora blijven of voorgoed weggaan.
Ik kon niet tot een besluit komen.
Twee dagen later was er grote opwinding in het dorpje. De vrouwen stookten een reusachtig vuur van takkebossen in een diepe kuil en gooiden er steeds grotere stukken hout in. Daarna grote platte stenen die begonnen te gloeien tot ze witgloeiend en bijna doorzichtig waren.
Toen ik vroeg waarvoor dat vreugdevuur was lachten de vrouwen geheimzinnig en een beetje verlegen.
Tegen een uur of drie kwamen de mannen uit het bos terug met een verwilderde geit, die ze met rotanstrikken gevangen hadden. Het was een van de laatste exemplaren van een kuddetje tamme geiten die een Franse kolonist indertijd geïmporteerd had. De onderneming was mislukt en de kolonist was verdwenen met achterlating van de geiten die in het bos ontsnapt waren.
De geit werd door het kamponghoofd volgens de regelen der kunst ontweid en ontleed en de stukken werden in pisangbladeren gewikkeld en op de witgloeiende stenen gelegd. Daarna werd de kuil zo snel mogelijk dichtgegooid. Zodra ergens stoom begon te ontsnappen werd er weer zand op gegooid, tot we niets meer hoorden dan een zacht, gesmoord gesuis, als het gezoem van in woede ontstoken bijen in een korf. De mannen lachten tegen me en streken zich over hun buikjes. Geen droppel van het kostelijke vleesnat kon verloren gaan. Ik begreep wel dat er iets gevierd moest worden, maar niet wat en omdat ze niets zeiden ging ik maar naar mijn lievelingsplekje aan het strand en vlijde mij neer op het zachte zand.
Weer begon de onbestemde onrust in me te spoken. Maar ik was hier toch niet gestrand, zoals op Tahiti? Ik was thuisgekomen en voelde me hier volmaakt gelukkig. Waarom kon ik hier dan niet blijven en van het ideale klimaat genieten, zoals het grote gezin waarin ik opgenomen was? Zoals al die grote en kleine kinderen van de zon? Nee, zei een stem in me. Want je kunt hier niet aarden! Je hebt hier geen wortel geschoten, zoals zij. En zoals de palmen. Je wil hier alleen maar blijven uit gemakzucht en een lui leventje leiden op kosten van de gemeenschap. Je bent geen cent beter dan de Zweed. Een uitvreter!…
Ik werd uit mijn bittere mijmeringen opgeschrikt door geroep van de kanaka’s. Ze wenkten en wezen naar de zee. Daar kwam de Anaä langzaam aanvaren. Kwam ze om hem te halen? Om me te deporteren, niet naar een onbewoond eiland, maar naar de onbewoonbare wereld van de westerse beschaving? Naar de wereld van het bezit, van het geweld van de oorlog? Was de Anaä het symbool van mijn thuiskomst en vertrek?
Een troepje vrouwen met scharlaken hibiscusbloemen in de haren kwam op me toe en één harer drukte me voorzichtig een krans van fijne, rose en zwart-en-wit gespikkeld kinkhorentjes op het hoofd. Ze kwamen me halen om getuige te zijn van de plechtige opening van de Polynesische oven. Ik liep tussen twee vrouwen in en gaf ze allebei een hand, als een kind dat steun zoekt bij zijn vader en moeder.
De aarde werd met lange schoffels voorzichtig weggetrokken. De stoom begon op te stijgen. De pisangbladeren kwamen te voorschijn. Een beetje verbruind en verschrompeld, omdat ze even aan de hitte hadden blootgestaan voordat ze volkomen bedekt waren. De hitte boven de oven was geweldig. Zeker boven de duizend graden. Met lange bamboestokken, waaraan haken bevestigd waren, werden de stukken vlees uit de oven gehaald en op verse pisangbladeren gelegd.
Toen begon de smulpartij bij het licht van primitieve lampen met klapperolie. De zon was ondergegaan zonder dat ik het gemerkt had. De sappigste bouten werden voor me afgesneden. Ze smolten op mijn tong en al gauw dropen mijn handen en mijn gezicht van het vet.
Toen alles op was gingen we ons afspoelen in de zee en schuurden ons schoon met zand.
Bij onze terugkomst was ‘de tafel afgenomen’ en hurkten we neer.
Nu kwam de beurt aan de sagenverteller, een oude man. Met behulp van een kanaka die op een Engelse copra-schoener gevaren had begon hij me, heel langzaam sprekend, te vertellen van een ver land ‘aan de overkant van de oceaan’, waar vele geslachten geleden hun voorvaderen, door de honger verdreven, in dertig voet lange kano’s de zee overgestoken waren. Hoe ze geland waren op grote eilanden en weer verdreven waren en door stormen gekomen waren in zeeën waar het water van steen was en hoe ze zich daarna verspreid hadden in de Stille Zuidzee en de hele Stille Oceaan. Hoe ze drinkwater op matten hadden opgevangen en duizenden mijlen rondgezwalkt hadden tot ze in Polynesië terecht waren gekomen.
Het waren geen sprookjes, die hij vertelde, zelfs geen mythen. Het waren waarheidsgetrouwe overleveringen van geslacht op geslacht. Veertig of meer geslachten. Alle sagenvertellers: op Nieuw Zeeland, de Gezelschaps Eilanden, de Fidzji Eilanden, de Paumotoe Archipel en op Samoa, vertellen dezelfde details van die uittocht, duizend jaar of meer geleden, die hen voerde tot in de buurt van de Zuidpoolzee. De Amerikanen hebben overal commissies heen gestuurd met professoren en stenotypisten en al, die de overleveringen vastgelegd hebben. Toen die commissies bij elkaar kwamen bleek dat de stenografische rapporten klopten wat betreft de oudste generaties. De verslagen weken uiteraard steeds meer af naarmate de tijd verstreek en de plaatselijke verschillen dus groter werden. Ik heb op mijn terugreis van Nieuw Zeeland naar Amerika via Hawaï de verslagen van die commissies gelezen in de bibliotheek van Honolulu en zag onder het lezen telkens de oude sagenverteller voor me, die het epos van de Polynesische transmigratie verteld had of het de eenvoudigste zaak van de wereld was.
Uren lang sprak hij door en vertelde me wat hij van zijn vader gehoord had en die weer van de zijne en zo verder en in die uren leefde ik duizend jaren met de Polynesiërs mee, legde duizenden mijlen af in een open kano in volle zee en leed honger en dorst met hen.
‘En daarom,’ zo eindigde de oude bard, ‘betreden de zielen van onze afgestorvenen bij de eerste zonsondergang het smalle gouden pad over zee naar het westen en snellen de zon achterna, tot zij weer thuiskomen in het geboorteland van hun voorvaderen, aan de overkant van de oceaan.’
Dit was het glorieuze afscheid dat ze me bereid hadden, want zij hadden allang geweten dat ik vertrekken zou als de Anaä het eiland weer aandeed. Toen ik nog in tweestrijd op het strand gezeten had, hadden zij de offergeit voor het afscheidsmaal al gevangen.
Ik was verzoend met de werkelijkheid. Zo was het goed heengaan, al wist ik dat er geen weerzien zou zijn.
De volgende morgen deed de kleine bevolking van het eiland mij uitgeleide. Ze raakten allen de bovenkant van mijn rechterhand zachtjes met hun vingers aan. Ik was volkomen overstuur en drukte in mijn verwarring het dorpshoofd mijn Zweedse zakmes in de hand. Hij dankte me niet. Hield het alleen tussen zijn beide handen voor de borst.
Toen ik aan boord van de Anaä gestapt was keerde ik me om. Ze wuifden en lachten en ze riepen een woord dat ik niet verstond. Toen gingen ze weg en keerden zich niet meer om.
Dat onbekende woord, die liefelijke klank, heb ik als een talisman meegenomen en ik zal de illusie met mij blijven meedragen dat dat woord ‘Vrede met U’ betekende.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: