KINDERRAMPEN (3)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (4)
EERDERE AFLEVERINGEN
Wij zijn aan de physieke rampen. Welnu, er zijn er meer dan men denkt. Het groot worden, hoe schoon en voortreffelijk een uitvinding ook, is de oorzaak van vele smarten. Want vooreerst, men steekt lange blote armen uit de mouwen, grote enden kous uit de broek. Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk, dat men nog rijglaarsjes of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd enige voorlijke knapen zijn, die al halve-laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjes, die zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook rekenen vele moeders er naar ’t schijnt niet op, dat niet alleen de benen, maar het gehele lichaam groeit, en dat het diensvolgens op goede natuur- en wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de broekspijpen worden uitgelegd, het overige gedeelte van dat kledingstuk hetzelfde blijvende, men een niet zeer aangename bekrompenheid in de circumferentie van het lichaam gewaar wordt, die ook al weer de oorzaak is van menig nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van ontelbare scheuren. Maar ook dit is een kwade kant van den edelen groei, dat hij bij de individuen verschilt, en zelfs zó, dat bij sommige tegen het geprezene grootworden het verwijtende kleinblijven overstaat. Nu is het niet plezierig, ieder keer als men een boodschap van papa of mama komt doen, of bij Lodewijk of Doortje spelen komt, altijd door mijnheer of mevrouw, of de juffrouw, of de meid somtijds, tegen Lodewijks of Doortjes rug gezet te worden, om met de ververste overtuiging, dat men een hoofd of een half hoofd kleiner en een ware peulschil is, naar huis te gaan. Dat noemt men in het maatschappelijk leven, als men ’t op het morele toepast, taxeren; en die taxatie van ’t physieke is de enige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig, en ook zeer gevoelig is. Neen, ’t is niet aardig van de grote mensen, dat ze ’t de kleinen aandoen, evenmin, als dat altoosdurende uitgillen van: ‘Wat ben je groot geworden!’ op den duur bevallen kan.
Maar daar is toch ook wel een morele taxatie die, zoo zij de kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt. Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mens van vijfendertig of veertig, een dertig of vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zó veel, dat hij eigenlijk in ’t geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte en smaakte toen hij een kind was, en wat niet. Van daar dat hij zeer dikwijls den maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hij den jeugdigen van harte gunt, terughoudt omdat hij in zijne mannelijke wijsheid besluit: ‘dat zij er eigenlijk nog te klein voor zijn’, en er ‘waarlijk nog niets aan zouden hebben’. En dan, het ‘nergens aan mogen komen’, alsof men geheel handeloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen! – En dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders! En dan de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen gelooft, dat een kind menig ding niet gevoelt, dat hem toch diep gaat! – Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij menig mensenschuw, blohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen doordat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van waarde achtte. Ik spreek niet van het nalopen met hoeden en petten, en van het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tussen ouders en kinderen aanmerkelijk kan uiteenlopen. Ik spreek niet van sommige barbaarse instellingen, als daar is: dat de jongere de klederen van de oudere moeten afdragen, waardoor het vierde zoontje een buisje draagt van de kraagjas van mijnheer zijn oudste broeder; van welke kraagjas de beide tussenbroers respectievelijk een jasje met één kraag en een jas zonder kraag gehad hebben; noch van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en sophisterijen door het kroost verwenst, als b.v. dat de oudste de wijste zijn moeten. Ik spreek van al die rampen niet, want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het maar sommige mijner lezers bewegen, om nog kieser te worden omtrent de jonge harten der kleinen; en nog oplettender om hun kleine verdrieten te sparen en grote genoegens onbeknibbeld te laten genieten. De jeugd is heilig: zij moet voorzichtig en eerbiedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zij zo min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zo ver zij die in hare jaren kan ondervinden. Men moet haar soms kwellen en lastig vallen – tot haar nut! – maar passen wij vooral op, dit niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen verdrukte jeugd vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover het verspeelde geluk van een schuldeloze jonkheid?
1839