EEN BEESTENSPEL (1)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (5)
EERDERE AFLEVERINGEN
Les peines infamantes sont:
1⁰. Le carcan;
2⁰. Le bannissement;
3⁰. La dégradation civique.’
Code pénal. L. I. Art. 8
Neen, ik wil niet naar ’t beestenspel! Ik houd er niet van. Zeg mij niet dat het belangrijk is; dat men het gezien moet hebben; dat men in geen gezelschap komen kan of men moet ten minste goed of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en den moed van den eigenaar, van den lama, van de verlichting der tent, en van de twee tijgers in één hok; – herhaal mij niet dat men ten minste één ongeluk heeft moeten zien ‘bijna gebeuren’ en één bijzonder tekenachtige houding van ’t een of ander gedrocht bespied hebben, in een ogenblik, ‘dat er niemand anders naar keek’; zeg mij niet dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van ’t zweet en bloed van onvermoeide hengelaars in één ogenblik door den gulzige pelikaan verslonden wordt, en hoe de boa constrictor een Leidse bok met hoornen en al, in een oogwenk tijds verzwelgt; – roep mij niet toe dat men zijne anecdote behoort te hebben op den kasuaris, zijn snakerij op de apen, en zijn woordspeling op de beren. Op dit alles antwoord ik u: ik haat het beestenspel; en ik zal u de reden van mijn afgrijzen uiteenzetten.
Een beestenspel! Weet gij wat het is? – ‘Een verzameling,’ zegt gij, ‘van voorwerpen van natuurlijke geschiedenis, even belangrijk voor den dierkundigen…’ Als voor den beestenvrind, wilt gij zeggen? ‘Neen, als voor ieder mens, die er belang in stelt zijn medeschepselen op dit wijde wereldrond te kennen.’ Gij zegt wèl; maar dan wenste ik mijn medeschepselen te zien, zoo als ik ze op plaat I. van iedere prentenbijbel zie, in aardige groepen door elkander geschikt, allen in hun natuurlijke houding: de leeuw, met een opgeheven voorpoot, als op brullen staande; de kakatoe, van een boomtak nederkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur van haar Adam heeft; en niet, och, ik bid u, niet in die afschuwelijke ijzeren schommels (een soort van grote lijsterbogen) in eeuwige beweging; de boa in ’t verschiet, om den boom in schone verleidelijke bochten gekronkeld, en naar den noodlottige appel opziende; den adelaar, hoog in de lucht zwevende, als een nauwelijks merkbare stip: ja, dan nog veel liever geheel onzichtbaar, dan zó als ik hem in een beestenspel zie… Zoo zou het mij aangenaam en belangrijk zijn. – Maar hier in deze enge, bekrompene hokken, achter die dikke tralies, in die slaafse, weerloze, gedrukte, angstige houding, – o! een beestenspel is een gevangenis, een oudemannenhuis, een klooster vol uitgeteerde bedelmonniken; een hospitaal is het, een bedlam vol stompzinnigen.
Gij hebt nog nooit een leeuw gezien; gij stelt u iets majestueus voor; een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersing, voor zoo lang het verkiest; de koning der dieren. Welnu; verplaatsen wij ons met onze verbeelding in de woestijn van Barbarije!
Het is nacht; het is het kwade seizoen. De lucht is donker; de wolken zijn dik en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan scheurt ze nu en dan met een waterachtige straal. De wind huilt door ’t gebergte; de regen ruist; van verre gromt de donder. Ziet gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich aftekenen tegen de lucht; – ziet gij daarin die donkere rotskloof, beneden gapende, boven zich verliezende in heesters en distelen? Het bliksemt; ziet gij ze? Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles duisternis. Let op! Wat is dat? ’t Is het glinsteren van twee ogen; gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet; het was een schor gehuil; het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt zich uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een ogenblik staat hij met opgeheven hoofd brullende stil. Hij schudt de zwarte manen. Een sprong!… Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat hij om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.
Wie zal het gelden? Een breedgeschofte buffel misschien, die hem met gebukte hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen nood: hij zal hem aanvliegen; hij zal zijn nagelen klemmen in zijne lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slagtanden in den korten rimpelige nek slaan; één ogenblik – en hij zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger bevredigen. Dan zult gij hem met rode muil en bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genietende, trots op zijn koningschap.
Welnu! – die Koning der dieren, die schrik der woestijn, die geduchte, die woedende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn paleis; dit van voren open vertrek, middending tussen een salon, een kantoor, en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met den geschilde wilgetak in de hand, nodigt u uit. Zijne majesteit geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te kijk. Zijner majesteit staatsdame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteits onmiddellijke tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te worden; de koning zal u wèl ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan dezen – wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij, het is een écrin vol slangen! Arme reuzenslangen! Hierheen! Pas op: die lamp druipt! Stap over dien emmer, visvijver van den pelikaan, badkuip van de ijsbeer! Wij zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit rode hok, zes voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u dat hij het is. Zijne poten steken onder tussen de traliën uit; dat zijn leeuweklauwen. Zijn staart, die gesel! schikt zich naar den rechthoek van zijn verblijf. Hij is slaperig; hij ronkt. Zouden wij hem kunnen doen opstaan! ‘Nero, Nero!’ ‘Il est défendu de toucher aux animaux, surtout avec des cannes.’Gevoelt gij al het vernederende dezer waarschuwing? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer doen. Hebt gij uw illusiën, heeft de leeuw zijn prestige nog? Zijt gij nog bang voor dien bullebak? Gelooft gij nog aan de schets van zoo even? Zegt gij niet: ‘Laat hem komen, als hij kan’?
Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijne bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stoten, zijn muil niet te bezeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van enig tam beest? Wat van dien lagen hyena, die de kerkhoven schoffeert? van dien gevlekte tijger, viervoetige slang die van achteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak dood geselt? van dien afschuwelijke mandril, hansworst der verzameling? van al die walgelijke apen, daar zoveel mensen zich vrolijk mee maken? Altemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hem in zijn natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner; hij is wel een voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijn ogen zijn dof geworden; hij is suf; het is een verlopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwspel. Een haspel in een fles; men weet niet hoe ’t mogelijk is dat hij er inkwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.