EEN BEESTENSPEL (2)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (6)
EERDERE AFLEVERINGEN
Als gij in ’t midden van deze tent staat, tussen staatsiegordijnen en schoorsteenvallen, en ijzeren tralies, en onderstellen van wagens, en wilde dieren; als gij uw oog slaat op al die vernederde schepsels – waan niet dat gij leeuwen, dat gij tijgers, dat gij gieren, arenden, hyena’s, beren ziet. De kinderen der woestijn zouden hun broederen, zoo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen. Berg dat zilveren potlood, steek die portefeuille op, gij tekenaar! Maak hier geen schetsen. Gij hebt geen wilde dieren voor; het zijn er slechts de vervallen overblijfsels van; zij zijn naar ziel en lichaam gekraakt. Hun aard drukt zich niet meer uit. De leeuw stierf in den leeuw; de tijger is dood in den tijger. Uwe tekening zou zijn als een portret naar een lijk ontworpen. Gij kunt even zoo goed een petit-maître onzer eeuw tot model voor een zijner Germaanse vaderen stellen, of een mummie afbeelden, en zeggen: zoo is een Egyptenaar! Nauwelijks kunt gij hun vormen, hun omtrekken, hun evenredigheden zien of berekenen onder de slagschaduwen dezer vierkante kooien. Hoe zoudt gij dan het eigenaardige van hun houding kunnen raden? Ze zijn hier als planten in een kelder; zij verkwijnen; zij zijn in een droevige staat van ongevoel, een naren dommel verzonken. Zij sterven sinds maanden. Het licht hindert hen. Ze zien er dom, verstompt uit. Dans la nature ils sont beaucoup moins bêtes.
‘Stil,’ zegt gij, ‘zie daar den eigenaar. Hoor hoe zij brullen. Zij zullen gevoed worden. Het souper der wilde dieren.’ Smartende bespotting! Hun souper! De cipier zal elk dezer staatsgevangenen zijne afgepaste portie komen toedelen. ‘Ja, maar hij zal ze tergen, en een ogenblik zult gij ze in hun kracht zien.’ Wee onzer, zoo dat waar is! Neen, het is een toneelvertoning. Zij worden tot acteurs vernederd. Hun woede is die van operahelden, van beledigde vaders in de vaudeville. Het is namaaksel. Het is een woede van klokke halfacht. Het rammelen der boeien, als de gevangene opstaat om zijn brood en water aan te nemen. Ook in het gebrul des leeuws, het gehuil der wolven en het lachen der hyena’s is een pectus quod disertum facit. Waan niet dat zij zich verwaardigen zouden hun verschrikkelijke welsprekendheid aan dien knecht te verkwisten, die toch eindigen moet met hun het afgewogen stuk vlees in den bek te steken. Hun souper! O zoo zij mochten, zij zouden van dit behulpelijk, bekrompen genadebrood een beroep doen op hun avondmaal in de woestijn! Wekelingen, die uw brood bakt en die uw vlees kookt om het te kunnen verduwen! zoo gij genoodzaakt werd dien maaltijd aan te zien, daar zij de rokende spieren van de brede knoken aftrekken, en er zich met al de felheid, al de heftigheid hunner bewegingen opstorten, brullende van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zij slachten, – hoe zouden u de haren te berge rijzen, hoe zou vleeshouwer en uitdeler, hoe het gehele heir geabonneerden rillen en beven!
Alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitlegger. Gij lacht om zijn gemeen Frans en nog ellendiger Hollands, om zijn eeuwig wederkerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hij ergert mij. Foei! hij noemt den tijger monsieur en de leeuwin madame; hij vertelt aardigheden op hun rekening; zij zijn de dupes zijner van buitengeleerde geestigheid. O! zoo zij konden, hoe zouden zij zich op den grappenmaker wreken. Hoe zou monsieur hem vierendelen, madame hem vernielen. Hij zou ’t verdienen. Hij behandelt dieren als dingen. Hij verdient een dommen glimlach aan den een, een drinkgeld aan den ander. Hij ontneemt u het schone zinnebeeld der moederliefde, dat gij in den pelikaan zaagt, en maakt liever een slaapmuts van zijn onderkaak. Ellendig potsenmaker, straffeloos lasteraar, die zijne beteren bespot. Met een paar knevels en een stok loopt hij om, en speelt den held onder de gevangenen.
Ja, het is ijselijk als gij een verre neef of halfvergeten vriend overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leidsch museum te laten zien, en ge moet, terwijl gij liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breestraat gadesloeg, met hem op een schone voormiddag de een zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens een knie te buigen; en het is er kelderachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren te zien: ik zie ze liever daar dan hier. Liever een museum dan een menagerie. ’t Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illusie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de poëzie; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier sterven zij niet, hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun onderwereld: gij ziet hun schimmen, hun omtrekken! Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel (gij gelooft toch dat de dieren een ziel hebben?) wordt hier niet verdoofd of verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de deftige wetenschap heeft hen bijeenvergaderd. Zij staan hier niet te kijk, zij staan hier tot uwe onderwijzing. Hun namen worden in eerbiedig Latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs hun rijen, met al het ontzag, dat men voor de doden heeft.
Maar een menagerie!
O Gij, heren der schepping! ik weet niet of gij in de 19de eeuw onzer jaartelling, en zoo ver van het paradijs, dien naam nog verdient… maar gij hoort hem zoo gaarne, en zijt er zoo hovaardig op; o gij, heren der schepping! laat u gelden in het dierenrijk, laat u gelden bij al wat slagtanden, klauwen, hoeven en horens heeft. Heerst, dwingt, gebiedt, overweldigt, beschikt; zet uw krijgsburcht op den rug der elefanten; legt uw pak op de nek der buffelen, zet uw tanden in het oor van onagers, jaagt uw lood door het voorhoofd der tijgers, en maakt hun vacht tot schabrak uwer paarden; overwint als een Cesar de wereld, en spant als een Cesar vier leeuwen voor uw triomfkar. Het is wèl. Maar misbruikt uwe kracht niet. Spot niet, kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen gevangenis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beesten- spel. Ja, een spel is het, een afschuwelijk wreed spel. Moet gij een spel hebben: herstelt het molmend coliseum tot een worstelperk, en hebt ten minste de grootmoedigheid, uw gelijken met hen ten kamp te doen treden. Vermaakt u (zoo gij nog niet genoeg hebt van barbaarse vermaken) met hun krachten, met hun moed, met hun heldeneinde; – niet met hun slavernij, niet met hun ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood.
1836