PIET MONDRIAAN 1919-1944
Na zijn gedwongen verblijf in de periode 1914-1919 in Laren keerde Mondriaan in juni 1919 terug naar Parijs, naar het atelier aan de Rue du Départ waar zijn oude spullen nog steeds stonden. Na een kort verblijf elders keerde hij er in 1921 definitief terug. Hij merkte tot zijn teleurstelling dat zijn oude vrienden niet waren verdergegaan in het kubisme, maar allemaal een andere weg hadden gekozen. Waar zij nog steeds een overvloed aan realistische elementen in hun werk hadden opgenomen, was Mondriaan steeds abstracter gaan werken. Wel bouwde hij een nieuwe kennissenkring van dadaïsten en surrealisten op, die sporadisch werk van hem kochten en hem interviews en tentoonstellingen in zowel Europa als Amerika opleverden. Uit pure geldnood schilderde Mondriaan in opdracht, meestal uit Nederland, nog wel eens een bloemstuk in tere kleurstelling of een reproductie van eigen werk uit zijn figuratieve periode. In de twintiger jaren vervolmaakte Mondriaan zijn werkwijze steeds meer, steeds verder weg van zijn experimenten gedurende de Eerste Wereldoorlog en zijn realistische jeugdjaren (1872-1914) in Amsterdam. Hij gebruikte per schilderij nog maar hooguit één primaire kleurvlak, de grijze lijnen maakten plaats voor dikke zwarte lijnen, de kleurvlakken werden naar de rand verschoven en de grijswaarden werden zo subtiel dat ze soms amper van de witte vlakken te onderscheiden waren.
Voor Mondriaan was het schilderen van de zo eenvoudig en vanzelfsprekend lijkende werken een langdurig proces, waarbij hij moest zoeken naar de juiste plaats van lijnen en vlakken. Er werden steeds vele verflagen over elkaar aangebracht en omdat olieverf een erg lange droogtijd heeft, gebruikte hij petroleum als droogmiddel. Daardoor ging de verf echter al snel flinke barsten krijgen, zodat zijn werken er in de musea nu veel minder strak uitzien dan ze bedoeld waren en zoals ze in reproducties vaak worden afgebeeld. Zijn atelier was ingericht volgens de principes van De Stijl. Hij liet dat atelier ook graag fotograferen, maar stond zelf zelden op een van die foto’s. Voor hem stond niet hijzelf, maar zijn kunst centraal. Hij had in zijn leven en werk dan ook veel weg van een kluizenaar, waarbij voor het publiek naar de achtergrond was gedrongen dat hij vaak en graag deelnam aan het openbare leven en vele contacten in het Parijse kunstenaarsleven, zeker met zijn landgenoten.
In de twintiger jaren kwam het tot een verwijdering met Van Doesburg, omdat Mondriaan diens werk ‘niet absoluut’ genoeg vond en ook vond dat de schilderkunst los stond van andere disciplines, zeker van de architectuur waar absolute abstractie tot de onmogelijkheden behoorde. Toen Van Doesburg liet weten steeds meer problemen te hebben met Mondriaans ‘rigide’ theosofische en, als klap op de vuurpijl, in 1924 de d0or Mondriaan verfoeide diagonaal als beeldingsmiddel (her)introduceerde, was de breuk definitief. Pas vijf jaar later zouden beide koppige kunstenaars elkaar weer ontmoeten.
Om aan te tonen dat zijn ‘rigide’ theosofische opvattingen juist heel dynamisch waren, schilderde Mondriaan begin jaren dertig enkele ruitvormige composities. Daarvan is ‘Ruitvormige Compositie met Twee Lijnen’ uit 1931 (zie hiernaast) het sleutelwerk. Het werk kent geen kleur, slechts twee elkaar kruisende zwarte lijnen op een witte achtergrond. Ze geven een indruk van stabiliteit bij de toch instabiele ruitvorm van de lijst. Het schilderij was in 1931 voor vijfhonderd gulden door Mondriaan in opdracht geschilderd voor de Utrechtse afdeling van het Nederlandsch Kunstverbond, die het aan de stad Hilversum cadeau gaven om op te hangen in het nieuwe stadhuis van Hilversum dat in hetzelfde jaar door architect Willem Dudok zou worden gerealiseerd. Het kreeg aanvankelijk een plaats in de werkkamer van Dudok in het raadhuis, maar verdween later in een opslagruimte. De gemeente en architect Dudok hadden echter weinig belangstelling voor het schilderij, dat al snel naar een opslagruimte verdween. In 1951 werd het in bruikleen gegeven aan het Stedelijk Museum in Amsterdam. Eind jaren tachtig moest het raadhuis grondig worden gerestaureerd, waarvoor naar schatting een bedrag van ruim 32 miljoen gulden nodig was. De gemeente kwam hierdoor in grote financiële problemen, waarvoor door de wethouder een oplossing werd gevonden door aan de raad voor te stellen het inmiddels kostbare werk van Mondriaan te verkopen. Hij schatte de verkoop op in zeven miljoen gulden. De minister greep echter in door verkoop op de openbare markt te verbieden en een waarschijnlijke permanente verhuizing naar het buitenland te verhinderen. De stad Amsterdam en drie grote sponsors namen het schilderij toen voor 2,5 miljoen gulden over voor het Stedelijk Museum Amsterdam in 1988. Het eveneens ruitvormige schilderij Compositie met Gele Lijnen uit 1933 is belangrijk binnen Mondriaans oeuvre, omdat hij daarop voor het eerst gebruikmaakt van gekleurde lijnen. Het hangt in het Kunstmuseum Den Haag.
Vanaf 1932 ging Mondriaan steeds meer werken met de dubbele lijn als compositie-element en werd de zwarte lijn steeds meer uitgeschakeld. In 1938 vertrok Mondriaan als gevolg van de steeds toenemende internationale spanningen naar Londen, toen zijn huis tijdens de eerste oorlogsdagen ternauwernood aan een bominslag ontkwam, pakte hij opnieuw zijn koffers. Op 23 september 1940 vertrok hij vanuit Birmingham naar New York, waar door een liefhebber van zijn werk aan een atelier op 353 East 56th Street werd geholpen, plus het nodige aan inrichting. Dezelfde fan liet hem kennis maken met de New Yorkse avant-garde en maakte hem ook bekend met de boogiewoogie- en bluesmuziek. In New York wist Mondriaan zichzelf opnieuw te vernieuwen. Hij maakte op een speelsere manier gebruik van kleur en uit sommige doeken verdwenen de zwarte lijnen zelfs geheel. Een technische vernieuwing was dat Mondriaan plakstroken papier ging gebruiken als hulpmiddel. Het bij zijn dood nog onvoltooide schilderij ‘Victory Boogiewoogie’ is de perfecte illustratie van deze veranderingen. Mondriaan vervaardigde het werk (olieverf en papier op canvas, 127 bij 127 cm, een verticale as van 179 cm.) tussen juni 1942 en januari 1944. De door elkaar dansende kleuren en de dynamiek van het opengebroken netwerk van de lijnen zouden verwijzen naar het dynamische tempo en het bruisende levensritme van de grote stad New York. De titel is waarschijnlijk postuum aan het werk gegeven door Mondriaans erfgenaam, Harry Holtzman. In 1997 werd het werk door de Nederlandse Stichting Nationaal Fonds Kunstbezit voor 37 miljoen euro gekocht van eigenaar S. Newhouse, waarna het schilderij eigendom werd van de Staat der Nederlanden. Het kwam in beheer bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en in langdurig bruikleen aan het Kunstmuseum Den Haag. De Nederlandsche Bank zorgde voor de financiering, naar verluidt als afscheidsgebaar van de Nederlandse gulden en invoering van de euro. Dat laatste leidde tot vragen aan minister Zalm en enige maatschappelijke beroering. In elk geval is het kunstwerk voor Nederland behouden.
Mondriaan overleed op 71-jarige leeftijd aan longontsteking en werd begraven op de Cypress Hill Cemetery in New York. Hij liet maar een paar persoonlijke documenten, zijn schilderspullen en enkele boeken na, waaronder de werken van de theosofe Helena Blavatsky. Mondriaan had de gewoonte ontvangen correspondentie na lezing te vernietigen en hechtte kennelijk niet aan materiële zaken. Mondriaans eigen brieven, voor zover die bewaard zijn gebleven, vormen een belangrijke bron voor wetenschappelijk onderzoek naar zijn leven en werk.