DE FAMILIE STASTOK (3)

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (16)
EERDERE AFLEVERINGEN

De ontvangst (2)

‘Hoe komt het, Piet! dat je neef Hildebrand misgelopen bent?’ vroeg tante verwonderd.
De student Pieter Stastok keerde zich om, ten einde zijn rotting in een hoek te zetten, en zei dat de diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was; een omstandigheid, die zeer zeker verwonderlijk was, aangezien wij op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door ’t storten van een der paarden. ‘Hij was eerst nog effen bij den boekverkoper geweest, die zijn Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijn verbazing gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met de knecht was opgewandeld’, enz. enz.
De zaak was dat hij een singeltje had omgelopen, totdat hij zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak goed en wel zou gevestigd zijn, uit vrees de verkeerde persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij de commissaris van politie getroffen had – hij was voor zes weken een bedorven man geweest!
‘De neven moeten nu maar eens goed kennismaken,’ zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; ‘zij zijn toch allebei student.’
‘Ja maar,’ zei Pieter, nog lang niet gemeenzaam met het denkbeeld van een kennismaking, ‘in verschillende vakken.’

Dat was waar, en zelfs op verschillende academiën. Maar ik ben nooit zo zeer Leids student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tussen de zusteracademiën, een toost, die immer gedronken wordt, waar Utrechtse en Leidse studenten bijeen zijn, maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een toost; want na nog een woord of wat met Pieter Stastok, ter informatie wáár hij te Utrecht woonde, waarop het antwoord was, ten huize van een catechiseermeester in de Lijsbethstraat, en na een kort gesprek met mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn tante over het goudleren behangsel in de kamer, waarvoor zij ook wel had horen zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóór dat zij door den brand geruïneerd waren, grote sommen zouden hebben willen geven, kwam het diakoniemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met de naam van Keesje hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweeën net voorbijging; waarop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastje opende en daaruit te voorschijn bracht een flesje met Van der Veen’s elixer, een flesje met ‘Erger dan de cholera’, en drie glaasjes. Oom wenste mij frisse morgen.

Stastok - 2 ontvangstDe verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste kennismaking. Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrinden met Pieter. ’s Middags stal ik het hart van mijn tante nog eens door van schorseneren te houden, en bewoog mijn oom bijna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofde kabeljauwshom te spreken. Om Pieter ook een genoegen te doen wist ik enige kennis van zijn vak te verraden, door de begripsbepaling van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na de middag nam mijn oom een slaapje bij de koude haard, en ging mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wij tezamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer op haar voordeligst, en wat dies meer zij.

Mijn oom was iemand, wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen, dat hij ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aanzienlijke partij oortjesband, die hij liever ‘daar zag verrotten dan haar onder de markt te verkopen’. Hij behoorde alzo tot die mensen, die hun zaken aan kant gedaan hebben en, het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijke afkeer van stoommachines, en de Haarlemse courant tevredenstellen. In de loop van den avond kwam het uit dat hij een bijzondere genegenheid had voor het stopwoord ‘al zeg ik het zelf’, alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijn echtgenoot aan de uitroep ‘wel heeremijntijd!’ welke termen dit echtpaar buitengemeen beminde; ofschoon ik zeggen moet dat zij ze somtijds afwisselden met de bevallige tussenvoegsels van, ‘wat hamer’, ‘goede genadigheid’, ‘och grut’ en andere dergelijke vloeken meer, die een balk in hun wapenschild voeren. De student Petrus Stastokius Jun. had daarentegen niets in te leggen dan zijn geliefkoosde verzekering ‘waaratje’, waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hij in ’t geheel geen misbruik maakte.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: