FOLKERT POSTHUMA 1
52e HINK-STAP-SPRONG DOOR DE TIJD
Folkert Evert Posthuma (Leeuwarden, 20 mei 1874 – Vorden, 3 juni 1943) was een Nederlands landbouwkundige en politicus. Na het doorlopen van drie klassen van de RHBS te Leeuwarden studeerde hij in de periode 1890-1893 Nederlandse landbouw aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen. Aangezien het Wageningse einddiploma in die tijd nog niet veel voorstelde, leerde hij door voor de akte MO-school- en huisonderwijs in de landbouw. Na het behalen van deze akte (1896) studeerde hij nog enige semesters aan het landbouwinstituut van de universiteit te Halle an der Saale. Zijn eerste sollicitatie, naar het ambt van rijkslandbouwleraar in Friesland, werd afgewezen, volgens zijn eigen lezing omdat hij te ‘rood’ was in de ogen van een aantal invloedrijke Friese heren. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij zijn kansen verspeelde door zich tijdens een voordracht voor het Landhuishoudkundig Congres (1896) meer eerlijk dan diplomatiek uit te laten over het functioneren van de Friese pachtcommissie. De gemankeerde benoeming, waarover hij zich nog in 1940 beklaagde, veroorzaakte een levenslang litteken. In 1898 moest hij zich tevreden stellen met de bescheiden functie van secretaris van de Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken in Friesland, maar daarna maakte hij snel carrière. Het jaar daarop werd hij zuivelconsulent in Drenthe, een functie die voldoende financiële basis bood voor zijn huwelijk op 28 augustus 1899 met Aaltje van den Steen; het echtpaar kreeg twee dochters.
In 1899 werd hij ook betrokken bij de oprichting van de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond FNZ, waarvan hij in 1900 onbezoldigd secretaris werd. Van 1904 tot 1905 was hij ook waarnemend rijkszuivelconsulent in Noord-Brabant. In 1905 verhuisde Posthuma van Assen naar Den Haag, waar hij (onbezoldigd) secretaris werd van de snel groeiende FNZ. Hij bleek een goed voorvechter te zijn van de belangen van de zuivelbereiders. Omdat hij zich tijdens vergaderingen van de landbouworganisaties liet zien een overtuigend spreker te zijn, was hij binnen landbouwkringen snel bekend. Bij de FNZ werd hij ook secretaris van een commissie die de vrijwillige ongevallenverzekering voor landarbeiders moest voorbereiden. Dit leidde tot de oprichting van de Landbouwonderlinge en Tuinbouw-onderlinge, waarvan Posthuma in 1909 directeur werd. Bovendien werd hij opgenomen in de directies van de daarmee gelieerde instellingen, zoals de Coöperatieve Vereeniging “Centraal Beheer”. Vóór hij bij de FNZ ontslag nam beschreef Posthuma, die zichzelf toen al niet wegcijferde, in een brochure de voorspoedige groei die de FNZ onder zijn leiding had doorgemaakt.
Ook zijn nieuwe functies vervulde Posthuma slechts enkele jaren. In 1914 trad de minister van Financiën van het extraparlementaire kabinet-Cort van der Linden af, om te worden opgevolgd door M.W.F. Treub, de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. De pas 40-jarige Folkert Posthuma werd daarna gevraagd deze belangrijke post in te nemen. In die jaren was de Nederlandse voedselvoorziening in grote mate afhankelijk van de invoer van buitenlandse granen, die eind 1914 door de oorlogsomstandigheden ernstig werd belemmerd. Het gebrek aan levensmiddelen kon slechts worden voorkomen door de invoering van een steeds stringenter stelsel van geleide economie. Door distributie, rantsoenering, uitvoerverboden, prijszetting, teeltregelingen en verplichte omzetting van grasland in bouwland werd geprobeerd de voedselschaarste het hoofd te bieden. Deze impopulaire maatregelen maakten Posthuma tot het mikpunt van ernstige maar slechts gedeeltelijk terechte kritiek. In het kabinet had hij met Treub geregeld ernstige meningsverschillen, waarbij het feit dat Posthuma erg pro-Duits en Treub pro-Entente een belangrijke rol speelde. Posthuma was een goed debater en wist steeds zijn standpunt te handhaven. Ondanks de ernstige onderlinge meningsverschillen liet Treub in zijn Herinneringen en overpeinzingen (Haarlem, 1931) weten dat hij Posthuma erg waardeerde en dat zijn onkreukbaarheid boven elke verdenking stond. Als minister diende hij wetswijzigingen in waarmee de Wageningse landbouwschool en de Utrechtse veeartsenijschool werden verheven tot een Hogeschool.
Als minister voerde Posthuma enkele wetten door die direct uit de oorlogseconomie voortvloeide. Hij was namelijk belast met het distributiesysteem voor voedsel (waaronder regeringsbrood en eenheidsworst) en moest daardoor veel impopulaire maatregelen nemen. Minister Posthuma had een zeer slechte reputatie en werd het symbool voor de schaarste die tijdens de oorlog in Nederland heerst en het mikpunt van kritiek over bijvoorbeeld het ‘regeringsbrood’. Hij werd bespot en gehaat sinds het begin van de Eerste Wereldoorlog. In het najaar van 1914 bepaalde hij bijvoorbeeld dat in het kader van zuinigheid witbrood zoveel mogelijk moest worden vervangen door bruinbrood, het zogenaamde regeringsbrood. Binnen het beleid van Posthuma konden boeren en tussenhandelaren grote winsten maken met het exporteren van goederen naar Duitsland. Het aanbod van goederen binnen Nederland kwam door de omvang van de export in het geding. Daardoor ontstond grote onvrede over de dreigende schaarste, de ongelijke verdeling van goederen en de winst die exporteurs maakten in het nadeel van het hongerlijdende volk. De oorlogswinstmakers (OW-ers) en minister Posthuma groeiden uit tot de meest gehate Nederlanders tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het ging critici niet alleen om de wijze waarop de winst werd gemaakt, maar om de manier waarop de nieuw vergaarde rijkdom werd geëtaleerd. In De Nieuwe Amsterdammer, nummer 66 van 1 april 1916 (een uitgave van Henri Wiessing die tussen 1915 en 1920 verscheen) verscheen een sportprent van Willie Sluiter. Posthuma staat erop met zijn karakteristieke snor en stelt het varken Margaretha gerust dat zij niet zal worden opgegeten door de Hollandsche armoedzaaiers. Dat varkentje zou door Posthuma worden vertroeteld en vetgemest voor de export naar Duitsland. De naam ‘Margaretha’ past niet direct bij een varken en illustreert daarmee de bijzondere status van het Hollandse varken in de ogen van de minister. Het varken is geen voedsel voor de eigen bevolking (de hongerlijdende arbeiders op de prent), maar is een investeringsproduct voor boeren en handelaars. Op 15 mei verschijnt in nummer 68 van hetzelfde blad een tweede spotprent met felle kritiek op Folkert Posthuma, nu als een ober met een dienblad vol warm eten en flessen drank. Hij rijkt het dienblad aan mannen en vrouwen in nette kleding aan, terwijl hij neerkijkt op een groep hongerige burgers. De net geklede, welgestelde mannen en vrouwen zitten op zakken met geld, bedrukt met ‘Oorlogswinst’, waardoor ze bij het dienblad van Posthuma kunnen. De minister roept naar het volk dat als zij ook gebruik maken van hun oorlogswinst, dat zij ook van het lekkere eten kunnen genieten. Deze prent verbeeldt de kloof tussen arm en rijk, de ongelijke verdeling van voedingsmiddelen en de onvrede hierover onder het volk. In juni en juli 1917 leidde de onrust daarover in Amsterdam tot het Aardappeloproer.