LUCIE BADOUL
Lucie Badoul (1903-1066) is in 1922 pas negentien jaar oud als ze de schilder Tsuguharu-Léonard Foujita (Tokio, 27 november 1886 – Zürich, 29 januari 1968) leert kennen. Ze was de dochter van een rijke boer uit het noorden van Frankrijk. Die hadden hun dochter al op jonge leeftijd naar haar oma in Parijs gestuurd om haar een keurige opvoeding te geven. Kort daarna verlor ze beide ouders; haar moeder stierf aan kanker en haar vader kort daarop na een zware van van de trap. In 1920 overleed ook haar oma en stond de 17-jarige Lucie er alleen voor. Ze blijft in het appartement van haar oma wonen en weet rond te komen van de erfenis van de drie testamenten. Wel ontdekt ze het uitgangsleven en stuit vanwege haar schoonheid, decadente uitstraling en Parijse kapsones op veel jaloezie met de andere vrouwen die in de Vlaamse kroegen in Parijs aanwezig zijn. Ze heeft vage plannen iets in het theater of de cinema te gaan doen. Eind november 1922 loopt ze in de bekende kroeg La Rotonde Foujita tegen het lijf. Die is dan inmiddels al 36 jaar, al een levende legende in Montmartre en hard op weg de beroemdste schilder van de twintiger jaren te worden. Ze wordt omschreven als een melancholieke schoonheid, met een weelderig lichaam, een opvallend kapsel en met grote stralende ogen en een oogopslag die maar weinig mannen kunnen weerstaan. Ze schijnt een zeer witte huidskleur te hebben gehad, wat voor Foujita aanleiding was haar de naam Youki te geven wat de Japanse naam voor ‘roze sneeuw schijnt te zijn. Ze wordt al snel het favoriete model van de schilder en zal drie jaar lang (1928-1931) zijn echtgenoot worden. Omstreeks 1930 hebben Badoul, Foujita en de dichter Robert Desnon (Parijs, 4 juli 1900 – Theresienstadt, 8 juni 1945) een geruchtmakende driehoeksverhouding. De vele andere affaires die Foujita erop nahoudt, drijven hen uiteindelijk uit elkaar. De affaire met Foujati blijft echter wel geboekstaafd als ‘één van de twaalf muses die de loop van de geschiedenis hebben veranderd’.
Badoul kiest voor een vaste relatie met Desnon, die onder meer literair columnist was van het dagblad Paris-Soir en enkele dadaïstische en surrealistische gedichtenbundels op zijn naam had staan. In 1930 brak hij met die stijl. Desnos was een flamboyante verschijning in het Parijs van het interbellum, niet zo extreem als de extravagante Foujita en Youki, maar dat het geestverwanten waren was duidelijk. Desnon kende vele avant-gardistische schrijvers, was bevriend met grootheden als Pablo Picasso, Ernest Hemingway en John Dos Passos, schreef scenario’s voor experimentele films, had een spraakmakend radioprogramma en was een celebrity in het Parijse uitgaansleven. In 1942 publiceerde hij de bundel Fortunes, met gedichten uit de periode 1925-1927, en in 1943 verscheen de roman Le vin est tiré over de bevrijdende werking van drugs. Ondertussen was Desnos ook actief binnen het Franse verzet. Op 22 februari 1944 werd hij aangehouden door de Gestapo en overgebracht naar het concentratiekamp Auschwitz. Later werd hij getransporteerd naar Buchenwald, Flossenbürg en uiteindelijk naar Theresienstadt. Dat kamp werd op 3 mei 1945 door de SS verlaten; vijf dagen later arriveerden het Russische leger en Tsjechische partizanen. Een van de Tsjechen herkende de naam van Desnos op de lijst van zieken en wist hem te vinden. Tegen die tijd (begin juni 1945) was hij nog slechts vel over been en dodelijk verzwakt. Hij wist nog net ‘Ja ja, Robert Desnos, de dichter, dat ben ik’ te te stamelen, maar raakte daarna in coma en overleed op 8 juni 1945 om 5 uur in de ochtend, waarschijnlijk aan tyfus. Hij werd begraven op het Cimetière du Montparnasse in Parijs. Na diens overlijden begon ze een kunstgalerie in Parijs.