DE FAMILIE STASTOK (16)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (29)
EERDERE AFLEVERINGEN
Pieter is waaratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan (3)
Wij hadden het schuitje in de singel laten brengen en derwaarts had Keesje den rijnse wijn getorst. Ik kwam juist met Christien ter bepaalder plaatse, als Pieter er ook verscheen; Koosje ging nevens hem; hij had haar
geen arm durven aanbieden, en zij had werk zijn grote stappen bij te houden.
De knorrigheid van Pieter scheen wel wat gezakt te zijn, maar ik zag ze met nieuwe neteligheid opleven, toen hij de jeugdige Van Brammen met zijn zuster en een meid, die in de een hand een grote huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren gitaardoos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan. Dolf had voor deze gelegenheid een gele strohoed opgezocht, die hem vrij gemeen stond, droeg een bruingeruite pantalon en een groene dichtgeknoopte rok met glimmende knopen; aan zijne laarzen blonken een paar moeren van sporen, die hij evenwel, als bij deze gelegenheid minder te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen degenstok in de hand, die hij om dezelfde reden thuis had kunnen laten. Amelie, wier peettante eigenlijk Meeltje geheten had, was zeer bijzonder gekleed. Zij had een spencer aan van paarse zijde, waar een groenen rok onder uitkwam, en een hoedje van dezelfde kleur en stoffe als haar spencer, waarop zij een witten sluier droeg met een brede rand van dezelfde kleur als de rok. Haar kleine voeten staken in nanking slobkousjes, die haar fijnen enkel zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel maakten, benevens hare handjes, de voornaamste schoonheden van de magere Amelie uit, die een lang bleek gezicht had, met grote groenachtige zwemmerige ogen, welke zij evenwel, of omdat zij bijziende was, of omdat zij het schijnen wilde, zo dicht toekneep dat men wedden zou dat zij niets zag. Zo als zij nu naast haar buikige broeder voortschreed, maakte zij in mij de gedachte aan den eersten droom van Farao zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftallig; die van Van Brammen zeer vrolijk.
‘Bonjour, heren!’ heette het. – ‘Ik heb ongemakkelijk veel gegeten, hoor! Jongens, dat is een knap schuitje, waar haal je dat vandaan, Piet? Hildebrand, ik heb je nog gezien toen je groen was; je hadt een kaneelkleur jasje aan, allemachtig lelijk. Kijk hier; een haakje ook!’ En het haakje opnemende velde hij het als een speer, en maakte de handgrepen van Pieter te willen doorsteken.
‘Heiwat!’ zei Pieter, die alweer zo kwaad was als een spin.
‘Hoor reis!’ zei Dolf, in het schuitje springende: ‘ik ben de dikste, en ik heb vanmiddag zo veel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis roeien, dat spreekt; maar jijlui moet beginnen; vind je ’t goed, Hildebrand?’
‘Best,’ zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij, en plaatste mij op de achterste roeibank. Pieter zou vóór mij gaan zitten, en dan op de zijbankjes, bij zijn rechter knie, het mooie lieve Koosje, zijn eerste liefde, en bij zijn linker de ‘magere ende zeer lelijke van gedaante, rank van vlese, en wier gelijke in lelijkheid niet gezien was in de ganse Egyptenlande’, met de gitaar onder de bank. Daarnaast, of naast Koosje, naar verkiezing, de vrolijke Christien, die met alles tevreden was; Dolf aan ’t roer.
‘Maak ‘em nou maar los, vrind!’ riep Dolf tegen Keesje: ‘braaf man! Dat mag je reis weer doen;’ en het haakje opnemende stiet hij van wal en stuurde met veel handigheid naar het midden.
Pieter en ik vielen aan ’t roeien; maar het bleek duidelijk dat de eerstgenoemde het of nooit meer, of in lang niet gedaan had.
‘Je hoeft den singel niet uit te diepen,’ riep Dolf hem al heel gauw toe, daar hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in ’t water plantte. ‘Je moet over ’t water scheren als een meeuw, man.’
‘Ik weet het heel wel,’ zei Pieter, en hief den rechtse riem hoog op, om te tonen dat hij ’t heel wel wist, maar vergat de linker, dien hij zo mogelijk nog rechtstandiger indoopte; met dat gevolg, dat de rechter riem bijna geen water raakte maar wel met hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hij zo groot een kracht deed met de linker, dat de schuit ronddraaide.
‘Ho wat, Pietje!’ riep de gehate stuurman nu weder, terwijl Koosje lachte, Christien proestte, Amelie een klein gilletje gaf. ‘Ho wat, Pietje! Je moet er den gek niet mee gaan steken, man; we zouen zo wel reis naar de grond kunnen tollen.’
Pieter wenste van harte, dat Dolf onmiddellijk in ’t water gevallen en naar de grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig hersteld en, met hem een weinig tegemoet te komen, kon ik maken dat Pieter binnenkort al vrij wel slag met mij hield. Wij roeiden de singel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie van D. uitmaakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel gemakkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water, Koosje was allerliefst, Christien alleruitgelatenst, Amelie allersenti-menteelst. Pieter zelf kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was dat de beide eersten als aan de mond van Dolf hingen, die allerlei grappen vertelde, en voor dezen, die toch een mauvais sujet was, veel meer aandacht overhadden dan voor hem zelven, die eerstdaags een candidaatsexamen dacht te doen, summa cum laude; een leed, door menig eerzaam jong mens onder dergelijke omstandigheden diep gevoeld. De dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt dat zij er reden toe geven. Maar zelfs het zedige Koosje luisterde met alle blijken van welgevallen en genoegen, wanneer Dolf nu eens een liedje zong, dan eens de voorzanger uit de Grote Kerk nabootste, dan weder zijn strohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weder een anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid haar een complimentje maakte; en ik zelf vond hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens hare magerheid haast niet zeggen vleselijke, maar toch eigene) zuster van Dolf met vele van ’s mans grappen bekend was, en ook wegens nadere bloedsbetrekking niet zo zeer van
Z Ed. gecharmeerd wezen kon als de beide andere dames, zo gebeurde het dat zij Pieter in een zeer druk en zeer poëtisch gesprek wikkelde over de lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve Zusterhuis. Zij verklaarde veel sympathie met al die soort van inrichtingen te hebben, en zelfs niet afkerig te zijn van het denkbeeld van in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst een zuster van barmhartigheid te worden; een soort van dreigement van meisjes van de jaren en de bloedsmenging van de magere Amelie; en zij overstroomde de goede Pieter, die zich inmiddels van jaloezie verbeet, met een regen van edele, tedere, heilige, en smelterige gevoelens; bij welke gelegenheid zij hare ogen op een bijzondere wijze wist op te slaan, net precies alsof zij een goede kennis had in de maan, die alreede als een wit vlekje aan den hemel stond; dan zuchtte zij ook weer eens, als personen die een verborgen verdriet hebben; en dan zag zij, bij een of ander zeer boekachtig gezegde, over Pieters schouder naar mij, die van het nadeel van op een achterste roeibank te zitten dit voordeel had, van zo dikwijls ik wilde het gesprek niet te horen.
‘Maar wil ik je nou niet reis aflossen, m’n lieve galeiboeven?’ vroeg Dolf ons met hartelijkheid, nadat we een goed half uur geroeid hadden. ‘Ik zit hier maar sigaartjes te roken aan ’t roer.’
‘Hoor,’ riep ik hem toe, ‘ik zal je zeggen wat het plan is. Pieter heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen.’
‘Ja wel, bij Teeuwis,’ viel Dolf in, met al de snelheid van iemand die alle dergelijke inrichtingen van buiten kende.
‘En zó lang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom terug, die we daar zo pas zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven.’
‘O ja,’ riep Amelie, ‘dat is lief; ik ken niets aangenamers dan drijven.’
‘Ja!’ zei ik, ‘en dan zullen we alle weelden verenigen; wij zullen zien wat er in ons mandje overbleef, en wat er in uw gitaardoos is.’
‘Dat is heerlijk!’ riepen de dames. ‘Ja, Amelie, je moet zingen en spelen.’
‘Ja maar, weet je wat,’ zei Dolf, ‘ik zal ook zingen, hoor je! Ik ken heerlijke liedjes. – Amelie! je moet het niet te veel op de maan gooien, hoor!’
Amelie zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig en wij waren aan de boerderij.
Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van Pieter, die van de riemen en van Amelie verlost was. Het eerste deed hem evenwel bijna nog meer genoegen dan het laatste. Hij had het onverstand gehad, met zijn puimsteenkleurige glacéhandschoenen te willen roeien, die nu als vellen om zijn vingers hingen en, daar hij de riemen veel te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in de handen. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij iets heel strelends van Christiens voetje zei, en een aardig drukje in Koosjes handje gaf, dat zij beiden wel heel ondeugend, maar toch niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg voor zijne zuster aan de ongelukkige Pieter over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buitenlopen om ons welkom te heten en te zeggen dat we binnen moesten komen. Maar wij verkozen een tafeltje op de werf te hebben om immers zo veel mogelijk van de frisse octoberlucht te genieten! Dit geschiedde; en hoewel er ’s winters, als er schaatsen gereden werd, van alles te krijgen was, zo was er nu niets te bekomen dan melk, die dan ook in grote glazen overdadig vloeide. Want de wijn werd, op de schikking der dames, epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard. Dolf vroeg onder veel grappen om een beetje jenever met suiker; en Pieter maakte zijn zakdoek in een kopje melk nat, en hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een schommel aan de andere kant van het huis, en Dolf nodigde de dames tot zijne genoegens. Christien had er een dollen zin in, en Koosje ging ook mede, en Pieter volgde natuurlijk. Amelie hield er volstrekt niet van, en kreeg er ‘zo’n ijselijke steek in de zij’ van. Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar aan ons tafeltje zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moe van ’t roeien was, en nog veel roeiens vooruitzag.