DE FAMILIE STASTOK (19)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (32)
EERDERE AFLEVERINGEN
Pieter is waaratje verliefd, en hoe wij uit spelevaren gaan (6)
De levenslustige Christien stiet Koosje aan, en de beide meisjes lachten achter haar zakdoek.
Amelie zeeg ‘doodaf’, en waarschijnlijk met een halfhonderd steken in haar zij, op een stoel neder; maar op dit ogenblik ging de deur open, en de vrolijke Dolf van Brammen schoot met dezelfde uitgelatenheid op de persoon van Pieter af, die met een wijd duffelse buis aan, een rode bouffante van Teeuwis om de hals, en een pakje nat goed, in zijn zakdoek samengebonden, onder den arm, binnentrad; en dezelve Pieter ogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en zijn eigen rechter om Pieters midden slaande die vruchteloos zich poogde los te worstelen, galoppeerde hij met hem door de kamer, onder het juichen van dezelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te bevallen.
‘Laat me los, Van Brammen!’ riep Pieter, voor de eerste maal sedert ik hem kende zijne manlijkheid tonende; en met een fikse zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een krachtsbetoning niet verdachte Dolf van zich af en bijna tegen de muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degenstok op, stak den van zichzelve verbaasden Stastok den knop toe:
‘Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok! Zie zo; jij de degen, en ik de schee: kom aan, en garde, droit au fond, asjeblieft!’ En, zich in de positie stellende van iemand die schermen gaat, begon hij enige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst; maar Christien kon haar lachen toch niet laten, en Amelie was half in haar schik dat zij een zoo romanesk geval bijwoonde.
Ondertusschen leverde Pieter, met zijn fijne stalen bril, zijne bouffante, zijn duffels wambuis, en het opgedrongen rapier vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op, de tekenpen van een Cruik-
shank overwaardig. Maar de pose duurde niet lang: hij wierp het staal verachtelijk weg.
‘Ik wil geen ruzie maken,’ zei de edelmoedige Pieter.
‘Daar heb je wèl gelijk in,’ antwoordde Dolf.
Op dat belangrijk ogenblik hoorde men een geluid alsof er een fles werd opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas werd ingeschonken. Nog één seconde, en Hildebrand bood de beide kampioenen twee ongelijke bekers aan, en de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertussen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval nodig, daar wij verlof hadden het schuitje buiten de boom te laten, en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar toch moesten wij ons wegens de vallende avond haasten. Christien wilde dolgraag ook zelf eens roeien, en Amelie gaf voor, gaarne eens aan ’t roer te willen zitten. Dolf ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de vrolijke Christien mij helpen en nam een der riemen zeer handig op. Zij kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog over zijn duffel zou aandoen. Het was een schotsbonte. Pieter liet zich bewegen; en in dat gewaad zette hij zich aan Koosjes zijde in het schuitje.
Amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. Dolf roeide en rookte om ’t zeerst. Christien had allerlei vrolijke invallen en plagerijen met mij. Pieter was dus met het voorwerp zijner genegenheid zoo goed als alleen. Koosje scheen zeer lief voor hem. Verscheidene malen hielp zij hem zich beter in de plooien van den mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem met een innig medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij scheen werkelijk een teder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik tussenbeide op kon vangen, als daar zijn: ‘weetje nog wel van’ – ‘blijde dagen’ – ‘nooit zo gelukkig meer worden’ – ‘veel aan denken’, en wat dies meer zij.
Dit duurde zo voort totdat het ongeluk wilde, dat de heer Rudolf van Brammen zijn laatste sigaar had opgerookt, en dus een ander tijdverdrijf behoefde.
‘Kijk reis aan!’ riep hij, het overschot in ’t water gooiende, ‘kijk reis aan! Pieter zit waarlijk te vrijen.’
Pieter bloosde en wierp een grimmige blik ter zijde uit op de spreker, volmaakt als een schichtig paard, dat op de straatweg een hondewagen tegenkomt. – Koosje bloosde, keerde zich om, en vroeg onmiddellijk aan
Christien: ‘of ze niet moe werd van het roeien?’
Het was gedaan met Petri Stastokii Junioris zaligheid; en daar ik naderhand nooit van enige verstandhouding tussen hem en Koosje van Naslaan heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat Koosje van Naslaan, in de laatst verleden herfst op haar ouders zilveren bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijnkoper uit een naburige stad, zo houd ik het er voor, dat hier de droevige geschiedenis der eerste en tedere liefde van Petrus Stastok Junior, student in de rechten aan de hogeschool te Utrecht, en tegelijk die van ’s mans eerste minnekozerij, een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik de andere dag te elf uren op de gele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante Stastok, en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst evenwel van Keesje, die mijn koffertje gekrooien, en van Pieter, die mij naar ‘de Rustende Moor’ vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan den heer Rudolf van Brammen, die reeds dáár was om naar de oefening van een paar pelotons recruten te zien, die met bevende handen een gezwinde lading ondernamen, waar zij ruim zoveel tijd aan besteedden, als hun nijdige sergeanten tot die in vier tempo’s nodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waakzaam oog hield.