VAREN EN RIJDEN 2

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (34)
EERDERE AFLEVERINGEN

De Slapers staan bij mij op de laagste, de minst schuldige trap van overlast. Hun onaangenaamheid is voor drie vierde negatief. Maar, ziet ge, zij snorken somtijds; – en hatelijk zijn zij, als men ze voorbij moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, – en eindelijk, ze worden hoe langer hoe breder! Hun posteriores, hun ellebogen, hun knieën, alles zet zich uit; – en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een tocht van nog geen vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik de meesten tijd de eer heb tot hun klasse te behoren. – Volgen de Rokers! Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudse pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken sigaar-kokers en zilveren pijpjes nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: ‘Zal het niemand’ of althans: ‘Zal het de dames niet hinderen?’ Hoe ook binnen ’s kamers aan de pijp (die nu eenmaal de toenaam van ‘vaderlandse’ verkregen had) verslaafd, buiten ’s huis rookte men niet dan bij gedogen en goedkeuring met algemene stemmen en, mocht men die wegdragen, men maakte er met kiesheid gebruik van; men rookte met zekere bedachtzaamheid, kleine wolkjes! 3Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer burgerheren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans façon, met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ternauwernood vragen, niet: ‘Zal ’t niemand,’ maar: ‘’t Zal immers niemand hinderen?’ en zonder antwoord af te wachten, of zich te storen aan het hoesten van het liefste meisje der wereld, zo ’t het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames (‘zachtmoedig als ze zijn!’) durven ook nooit meer neen zeggen. – Ik – o vloek dien ik op mijn hals haalde, en weer op mijn hals haal door het hier te vertellen; (bij de heren, maar vooral bij de hele jonge heren: ik ken er eentje dat verschrikkelijk is!) ik… heb ééns neen gezegd. ’t Was tussen Haarlem en Leiden. Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf mensen ademen en zes sigaren in ’t leven blijven; maar hoe werd ik mishandeld door de man die naast mij zat, en die dàn iets op mijn hoed, en dàn iets op mijn regenscherm, en dàn iets op mijn voeten, en dàn weder iets op mijn mantel, en dàn weder iets op volstrekt niets te zeggen had; waarlijk, ik was mijn leven niet zeker. – Ook is de gehele wereld tegenwoordig op de voet van tabakroken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot het openbare leven, en al haar toestel is zo portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkunst zijn ingekort; – geen klassieke, langwerpige, sineesverlakte tabaksdoos meer met de handtekening van de eigenaar in het deksel, maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken tabakszakken, en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heren van onderscheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan sigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden. Geen kies sigaarpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waar door de rook als ware ’t werd overgehaald, – neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zoo als het uit de besp..kselde vingers van de tabakverkopersjongen komt, uit een papieren zakje te voorschijn gebracht en in de mond gestoken, opdat men er een tweevoudig genot van zou hebben, om van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan in de handen van een ieder, die er een onzuiver vuur aan wil ontlenen. Geen reine, blanke Goudse pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar een lelijk, slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuwmodise zwavelstokjes, daar een mens van opspringt als ze afgaan, en die een stankgas ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! O, wanneer al deze schrikbeelden mij voor de geest komen; als mijn gedachte zich hier, in de zuivere atmosfeer van mijn studeervertrek, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van een en twintig delen levenslucht tot negenenzeventig delen stiklucht (nieuwste berekening) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheid zal moeten getroosten: dan waarlijk sluit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijn natuurgenoten – en – half en half over de zwakheid van mijn maag en de kiesheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen zeiden) ‘toeback te suygen’. Want gelijk men dieven met dieven vangen moet en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zo moet men, wordt er gezegd, ook roken om rokers te kunnen uitstaan.
Ik kom tot de Praters, de babbelaars bij uitnemendheid. Zij zijn dáarom erger dan de Rokers, omdat zij uw beter deel, uw hoofd en uw hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken, – maar! ik hoop nogal dat gij een wijsgeer zijt. De Rokers maken u ziek, de Praters ongelukkig. ’t Is waar, gij behoeft hen niet aan te horen; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijn? Gij kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls ook richten zij het woord niet eens tot u; maar dan spreken zij zoveel te luider tot uw buur- of tot uw overman; ja, er zijn er, die hun schelle stem er op geoefend hebben, de stotendste wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen!
Stoten en rammelen! o Dat men in een land als het onze, waar de straatwegen zoo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele Van Gend en Loos, Veldhorst en Van Koppen, warme mensenvrienden! In uwe wagens zit men op brede banken; de plaatsen zijn ruim; de kussens en rugstukken welgevuld; de bakken diep; de veren buigzaam; de wielen breed; de portieren niet tochtig; de raampjes bescheidenlijk zwijgende; uwe vier paarden altijd in geregelde draf. Maar velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos, een soort van grote rammelende builkist op vier wielen; in de een hebben wij geen plaats voor onze dijen, in de andere, geen ruimte voor onze knieën; uit deze komen wij met bevroren renen, uit gene met een stijven nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór; wij menen gek te worden van het gesnor aan onze oren en ’t gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wij er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat gelukkiger zijn zou, dood of levend er uit te komen!
Dood of levend! Ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie de tuigen der paarden en de lenzen der wielen niet nagaat, en waar in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt – hoe komt het, dat er nog zoo weinig ongelukken gebeuren?

– wordt vervolgd –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: