JACQUES PERK – IRIS
Jacques Perk (Dordrecht, 10 juni 1859 – Amsterdam, 1 november 1881) was een dichter, die al op 22-jarige leeftijd door een longaandoening overleed, maar ondanks dat korte leven een belangrijke plaats inneemt in de vaderlandse literatuurgeschiedenis. Een uitgebreide biografie van Jacques Perk is hier eerder verschenen en ook is een drietal gedichten uit de Mathilde-cyclus hier gepubliceerd. Die gedichten verschenen postuum in 1882 onder de wat fantasieloze titel ‘Gedichten’, nadat Willem Kloos zich intensief met de inhoud had bemoeid en er een inleiding voor produceerde die de geschiedenis is ingegaan als het ‘poëtisch programma van Tachtig’. Perk en Kloos maakte kennis met elkaar op 15 mei 1880 in de Kalverstraat te Amsterdam. Perk sprak Kloos, die een jaar hoger op dezelfde HBS had gezeten en al gedichten had gepubliceerd, aan met de mededeling dat hij ook gedichten maakte. Kloos vroeg en kreeg die te zien en ging ermee aan de slag. Het leidde kortstondig tot een dichterlijke vriendschap, hoewel het vermoeden bestaat dat het wat Kloos betreft daarbij niet had hoeven te blijven. In april 1881 kwam het tot een breuk tussen hen beiden. Toen had Kloos er echter ook al voor gezorgd dat Carel Vosmaer, de gezaghebbende redacteur van De Spectator, in het dichtwerk van Perk geïnteresseerd was geworden. Na die gedichten heeft Perk nog een laatste gedicht geschreven, Iris.
Iris is een figuur uit de Griekse mythologie. Zij is de boodschapster van de goden en tevens de personificatie van de regenboog. Wanneer de godin Iris een boodschap van hemel naar aarde brengt, verschijnt volgens de Griekse mythologie als brug een regenboog. Iris zou een dochter van de zeegod Thaumas en de Oceanide Elektra zijn. Dat zij de dochter van een zeegod genoemd wordt, laat zich hieruit verklaren dat bij de Grieken de regenboog uit zee scheen op te stijgen. Als boodschapster van de goden, maakten vooral Zeus en Hera gebruik van haar diensten; later was zij de dienares van Hera alleen. Haar snelheid is verbazend; evenals de hagel of de sneeuw die uit de wolken neerstort, snelt zij van het ene uiteinde van de wereld naar het andere, zelfs tot op de diepste bodem van de zee en tot in de diepte van de onderwereld, om de bevelen van de goden ten uitvoer te brengen. In de literatuur wordt ze vanwege haar grote snelheid, vaak Iris ‘met de gouden vleugels’ genoemd. Ook beeldende kunstenaars versierden haar beelden met vleugels, zodat het moeilijk zou zijn haar te onderscheiden van Nikè als Iris niet de herautstaf (de caduceus) in de hand had. Op sommige beelden draagt ze in haar hand een kam, want zij zou ook degene zijn die het water aan de wolken toevoerde. Een afzonderlijke verering van Iris is er nooit geweest. Meestal werd aan haar gedacht als een jonkvrouw die niks wil weten van het huwelijk. Soms echter is er sprake van haar verbintenis met Zephyros (een van de vier winden en de personificatie van de westenwind), waaruit volgens enkele verhalen Eros zou gesproten zijn.
Het gedicht van Perk gaat over de onbereikbaarheid van de grote geliefde. Mathilde was nog lang niet vergeten. Steeds als Iris (de regenboog) Zefier (de westenwind) wil kussen, verdwijnt hij. Voor vorm en metrische structuur van zijn vers vond Perk bij Shelley in het gedicht The Cloud een voorbeeld, de inhoud kreeg gestalte door zijn gevoelens, zijn liefde en de teleurstelling daarin. Van dit gedicht zijn zeven staten bewaard gebleven. De eerste versie is een ‘gevouwen, gekreukt, gescheurd en bijgeplakt kladhandschrift’, waarop Perks veranderingen in de aanhef zichtbaar zijn. Er wordt beweerd dat de gescheurde toestand van het kladhandschrift te danken is aan een woedeaanval van Kloos, toen zijn relatie met Perk werd verbroken. De Perk-manuscripten bevinden zich nu in de Koninklijke Bibliotheek bevinden, dankzij Kloos want uit zijn nalatenschap vielen ze in 1939 toe aan de staat, als onderdeel van een financiële regeling die met de in treurige en armoedige omstandigheden levende Kloos werd getroffen. Hieronder de uiteindelijke versie van Iris.
Iris
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de dagbruid zich baadt en voor ’t schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.
Met tranen in ’t oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee, splijt de bedding in twee
Als mijn kus de golven doet gloren…
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend te voren.
Hij lacht… en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem…, maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus… is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaâg,
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven. –
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het weenen vergeet.
En dán verschijn ik door ’t nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt –
Somber gekromd… tot de zonneschijn komt
En op ’t rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
‘De goudene Iris lacht!’…
En stil oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. –
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
– Eén bonte gedachte – ik mijn liefde verwachte…
Die mij achter de zon zal doen deinzen.
‘k Zie ’s nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel,
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel. –
Mijn pauwepronk… is de dos, dien mij schonk
De zon, om den sterfling te sparen,
Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans,
Tot mij lokt Zefier’s wapprend gewaad,
En ik henenduister naar ’t oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. –
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van ’t wereldsche wee. –
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen…
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!