GENOEGENS SMAKEN 1
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (37)
EERDERE AFLEVERINGEN
Uit de correspondentie met Augustijn
‘Of ik de Rotterdamse kermis ben gaan bijwonen? De hemel behoede mij, hoe komt gij aan dat bericht? Wie is de boze lasteraar die mij zulk een smet aanwrijft? Wie heeft er behagen in mijne blanke, kermishatende ziel zoo zwart te maken in de ogen der mensen? Weet gij ’t dan niet hoe ik reeds in het jaar 1833, op den dag, waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in te luiden, het akelige klokgebengel begeleidde met een improvisatie:
Voor mij geen kermisfeestgerel,
Geen weids betiteld kinderspel,
Geen dwaasheid op haar zegewagen,
Bij raadsbesluit en klokgeklep
Gerechtigd voor een tiental dagen,
Wat eerlijk mens er tegen heb’?
Laat mij, laat mijn ziel met rust!
Wien ’t aansta, mij ontbreekt de lust
Om zoveel mens getitelde apen,
Zo’n aapgelijkend mensenras
Op straat en marktveld aan te gapen,
Als of die klucht iets zeldzaams was!
Weet ge wat een kermis is, Hildebrand? Het is een allerakeligste mislukking van publieke vermakelijkheid; de parodie en de charge der feestvreugde; het ideaal van een opwinding over niets; het tegendeel van al wat welluidt, welstaat en welvoegt. Weet gij wat een kermis is, Hildebrand? Het is de bacchantendienst der nieuwere tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel groot marionettenspel, waarin wij ons vervelen en onze kleren vuil maken. Geloof mij: de apen uit Indië, de kemelen van de ernstige Arabier, die men er op rondleidt, staan verbaasd van onze Hollandse razernij, waarbij zich gierigheid en armoede beide vergeten, het verstand ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedigheid kookt, en de dwaaste lach zich met de vernuftigste tronie verdraagt. Wij voor ons hebben altijd, voor zoveel ons mogelijk was, den besmetten dampkring der kermissen gemeden en geschuwd; wij hebben ons geld en ons gezond verstand altijd te lief en altijd te weinig van beiden te verteren gehad, dan dat wij het te grabbelen zouden gooien in dien poel van triviale genoegens. Wij hebben ons altijd verbeeld dat de zakkerollers, weinig anders bij ons vindende, onze waardigheid stelen zouden, en de horoscooptrekkers ons “quant-à-moi” ontsluieren; dat de goochelaars ons een deel “goûts populaires” in den zak zouden moffelen; terwijl wij misschien den mantel van onzen ernst in den vauxhall hangen lieten, en ons vernuft voor een koorddanserspel werd geronseld.’
Wat dat laatste betreft, mijn edele Augustijn! loopt gij groot gevaar; althans indien gij voortgaat in dezen stijl te schrijven. Waarlijk, daar is iets zeer acrobatisch in! Het wipperige van het koord en het opgeschikte van den danser spreken er uit. En dan al die sprongen op een breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk gij zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt, en ik zou lust hebben er u rond te leiden en aan alle vrolijke feestvierders te laten kijken als ‘mijn dierbaren vriend Augustijn, lang één el, zeven palm, oud 26 jaren, een volmaakten kwast, maar van het schuwe soort. Dit zonderling dier verbeeldt zich nergens pleizier in te scheppen, waar een ander zich mede vermaakt; verstaat latijn en grieks; leest alle mogelijke boeken; vindt ze geen van allen mooi; eet verschrikkelijk veel, maar wil ’t niet weten; is goedig van aard, maar ontzettend kwaadaardig wanneer men het wil amuseren; is reeds zevenmaal van aard veranderd; zal nog zevenmaal veranderen.’
Inderdaad, mijn waarde! gij moet het leven eenvoudig nemen; ’t zou u beter staan en het leven zou u beter bevallen. Daar hebt gij nu de Rotterdamse kermis – zij is mogelijk wat al te dol, ik geloof het gaarne. – ‘Hoe?’ – durft gij mij schrijven, ‘zal ik zonder noodzaak plaats nemen in den mallemolen en mij beneden eekhorens en witte muizen, die wel draaien moeten, verlagen? Zal ik mij als een razende dweper den beulen toewerpen en uitroepen: “Ik ben ook een martelaar”?’ Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver; zie mij eens goed in de ogen! Best! En laat ik u nu zeggen, dat gij er niets van meent. Wat hebt gij uitgevoerd, kwast! in die acht dagen, dat de Rotterdamse kermis geduurd heeft? Immers niets dat de moeite waard is. Boeken gelezen, brieven geschreven, en om de kermis gelachen. Gij moest eens weten hoe de kermis om u zou gelachen hebben, indien zij ’t geweten had. – Gij hebt twee mooie, lieve nichtjes; vrolijke, prettige meisjes, rechte spring-in-‘t-velden. De Rotterdamse meisjes zijn vrolijk. Met deze hadt gij langs de kramen moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten kopen. Snuisterijen uit lava zijn tegenwoordig het meest aan de orde. Die hadt gij niet lelijk moeten vinden, omdat zij, ik, en een ander ze mooi vinden. Misschien vinden wij ze toekomende jaar geen aanzien waard. Daar zijn we niet minder om, vriend! Dan is er weer wat anders, dat ons bevalt; de zaak vereist zoveel ernst niet, en ’t behoort tot de genoegens van ons leven, dáár dan weer blij mee te zijn. Op het fatsoenlijk uur, als de fraaie wereld bijeenkomt, hadt gij uw nichtjes rond moeten leiden, en er u volstrekt niet aan moeten ergeren als ze wat veel mensen aanspraken en gij wat al te dikwijls hoorde welke kraam de mooiste was. En dan had er leven en belangstelling in uw gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te groot voor, Augustijn! Niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen te vermaken. Kijkspellen wil ik niet zoo zeer aanraden, of het moeten zulke zijn, waar men u op een grove wijze bij den neus heeft; zowat boerenbedrog, weet ge, is wel aardig voor iemand die veel boeken gelezen heeft. Over de beestenspellen kent gij mijn gevoelen. Maar in ’t geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat overdrevenheid, mijn vriend! en als men het letterlijk op wilde nemen of… Maar letterknechten zijn wij niet, zoo min als letterhelden; – daar hoort nog meer grieks bij, Augustijn, dan gij verstaat. Wij mogen ook wel eens doorslaan, dunkt mij, als het thema goed gemeend en diep gevoeld is, en als dan de ene gedachte de andere uitlokt en wij worden er warm bij of vrolijk! – Op die rekening wil ik dan ook een goed deel uwer philippica tegen de kermisvreugde schrijven. Men moet edelmoedig zijn en scherts als scherts verstaan. Niets is zoo kinderachtig, zoo onaardig en zoo inhumaan als geestig te willen zijn door de ontleding van eens anders grappen. Dat behoort wel wat te veel tot de onaangename genoegens van onze dagen; maar ik wil er mij niet aan bezondigen, en daarom heb ik niets tegen uw ‘bacchantendienst’, en uwe ‘vergoding van uitzinnigheid’ en uwen ‘besmetten dampkring’, maar alleen heb ik dit tegen u, dat gij laag op de kermis neerziet.
– wordt vervolgd –