GENOEGENS SMAKEN 2
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (38)
EERDERE AFLEVERINGEN
Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen om te smaken, maar ook om te zien. Jongens, gij moest eens een boerekermis bijwonen! Des namiddags, het hele dorp en de nabijgelegen gehuchten op de been. Honderd boerewagens, honderd roodwangige boeren met zilveren haken in de broek en gouden knopen aan de das, die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerinnetjes netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende linten aan de strohoeden, met al het goud dat zij hebben aan ’t hoofd, en de onderom van het jak vooral niet lager dan de schouderbladen. Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan de lange smalle tafels op schragen van de kleine herberg ‘Het Dorstige Hart’ of ‘de Laatste Stuiver’; of men drentelt langs de kleine kraampjes; of men schaart zich rondom de kleine loterijen van beschilderde karaffen en kelken, houten naaldekokers en stalen vorken. En dan moet ge de dikke proppen van kleine jongens zien, met wit haar en witte tanden, bezig met ‘koek te smakken’, en hun winst in broekzak, buiszak, en tot in de pet wegstoppende; of de kleine boeremeisjes, gegroept om een kruiwagen met gouden ringen van een cent het stuk, allen met een kraakamandel tussen de tanden en kruidnoten in de hand. Dat ’s nog maar een begin.
Maar ’s avonds als de frisse dochters; neen! de glundere moeders óók nog wel; voor de ‘fiedel’ staan, met boeren en knechten, en voor vier duiten een deuntje dansen, ‘Kan je dan geen schotse drie? Kan je dan niet dansen?’ en zoenen moeten, als de lustige speelman in den hoek, achter de kam strijkt!…
Daar moet ge eens heen, Augustijn! dat is veel aardiger dan blasé of philosoof te zijn, en daar zult gij zien, hoe men zich te meer vermaakt, naarmate men eenvoudiger van hart en zin is. Maar gij moet er niet komen met een gezicht als een commissaris van politie, die kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat medelijdend lachje, waarmee sommige mensen zich portretteren laten en waar gij eigenlijk in den grond te goed voor zijt; ook al niet met een gelaat van berekende lievigheid, alsof het den aanwezigen een grote eer moet zijn dat gij eens komt kijken. Geloof mij, ook de boer bemerkt en gevoelt als bij ingeving wat daar beledigends in is, en het maakt u nooit tot wat hij een gemeen (gemeenzaam) mens noemt. Neen, gij moet er komen met een ferme, bolle lach om den mond, alsof gij zozo mee zou willen doen. Ik voorspel u, dat gij er meer neiging toe gevoelen zult dan gij zoudt willen weten. Blijdschap is aanstekelijk, maar men moet er vatbaarheid voor hebben, en men moet bijv. niet op een Hollandse boerekermis komen met een Sehnsucht ‘naar Italië’s dreven’, waar de hemel altijd blauw enz. is, en ook al niet met waanwijze opmerkingen, als bijv. ‘wat een heel andere figuur is een Hollandse boer toch dan een van Normandye, Bretagne, of uit het Piémonteese!’ waarbij gij immers niet aan Normandye of Bretagne of Piémont denkt, maar alleen aan de Colins en Lubins van den Vaudeville met hun sneeuwwitte overhemden, rode bretels, schuinse hoedjes met kostbaar lint, fijne handen, geblankette gezichten, en tedere sentimenten. De poëzie, Augustijn, is overal; maar die welke men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele mensen toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lazen, in plaats van hetgeen zij lazen aan hetgeen zij vinden. Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en vertoningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij zweren zouden dat hun ondervinding was. In ’t geheel niet; het maakt juist dat zij nooit ondervinding krijgen, nooit zullen zoeken, en dus ook nooit zullen vinden; dat zij nooit zichzelf, nooit hun tijd, nooit de mensen doorschouwen zullen, en van alles slechts een negatief begrip hebben: ‘Het is dit niet, het is dat niet;’ even als zoo menig recensent, die den titel van een boek leest en zegt: ‘Het zal, het kan, het moet dit of dat wezen,’ – liever dan te vragen: ‘Wat is het?’ ‘Het is mijnmooi niet,’ zegt iemand, en draait zich af van mooi Guurtje. Maar lief Lijsje dan? ‘Ook niet.’ Maar blonde Bartje, maar Geertje, maar Duifje? maar het gehele alphabet? – ‘Geen van allen.’ Mag ik weten wat mijnheers mooi is? Mijnheers mooi is een onbepaald, een zwervend, een schemerend ideaal, saamgesteld uit twintig diverse Engelse staalgravures en vijftig steendrukken van Grevedon, met en benevens vijftig beschrijvingen van mooie actrices en maîtresses, uit feuilletons en mémoires. Nu was het toch beter en genoeglijker, het Hollandse mooi in het Hollandse gelaat te zien, en het Hollandse genoegen in de Hollandse lach, en de Hollandsen aard in het Hollandse hart, en de Hollandse poëzie in de Hollandse vormen, daden, en toestanden, – beter dan al die knorrigheden en verdrietigheden en gemaaktheden, waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, maar groot gebrek aan waren wijsgerige of dichterlijke zin betoont.
Zoo is het vooral met het smaken der genoegens. ’t Zou toch wel raar wezen, Augustijn! dat dingen, die voor jaar en dag voor genoegens in de wieg gelegd zijn en sinds jaar en dag voor genoegens aange-nomen, geheel en al hun bestemming zouden mislopen, en de volkomen ongeschiktheid hebben om mensen met goede gewetens vrolijk en gelukkig te maken. ‘Anderen wel’ – zegt ge – ‘maar mij niet!’ En waarom niet? Omdat de schuld aan u ligt, zou ik denken. – Dat is het geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aangerekend, of het de moeite waard is in hun schik te zijn. Een vlieger oplaten – pleizier hebben; een zak vol knikkers – pleizier hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblijven – pleizier heb ben! ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, zal, wil, durf, denk ik, door dit of veeleer door dat, geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schijnbaar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijdpassering te hebben; òf is alles maar zelfbedrog? Dat moet niet wezen. Dat is goed als men oud en af is. Maar wie geeft u en uws gelijken het recht alles dooreen te warren en over jongelingsgenoegens met een mannenhoofd te redeneren, alsof niet ieder wijs man den jongeling zijne genoegens benijdde! Daar wordt dan de arme twintigjarige – ik weet het best, lieve vriend! – plotseling ‘te groot voor de aarde’, die hij niet kent, te verfijnd van gevoel voor genoegens, welker grofheid hij slechts onderstelt; dan giet hij den frissen beker ledig, die hem zou verkwikt hebben; dan leeft hij een aangetrokken dichterlijk leven; maakt misschien slechte, zinledige woordenschermutselingen op rijm, waarin komt van: ‘’t stof te verachten, op adelaarspennen, der zon in ’t aangezicht’, en van allerlei visioenen, die een goed dichter nooit gezien heeft; en intussen slaapt de waarachtige poëzie, die binnen in hem is, den gedwongen doodslaap in. – Augustijn, waak er tegen! – en neem dit briefje als een klein kermisgeschenk aan. Uw u liefhebbende HILDEBRAND.
1838
– slot –