EEN OUDE KENNIS 1
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (39)
EERDERE AFLEVERINGEN
Een oude kennis
Hoe warm het was, en hoe ver,
1e deel
Het was een brandend hete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandse stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mossen op het dak gaapten, ’t welk op gezag der Hollandse manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien. In die straten, die tegen het zuiden liepen en dus geen schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kroosjes en wijnperen rondwandelden, veegden alle ogenblikken hun voorhoofden met hun linnen voorschoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn in hydrostatische, verstrooidheid hun leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, een houding waaraan zij hier en daar den vererende naam van baliekluivers te danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hun ellebogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan den voet van een steiger op een balk neergezeten, met hun ellebogen op de knieën en hun twee handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zolang over hun thee als gewoonlijk, en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschappen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg bij den kruidenier toe te krijgen, nauwelijks over de straat voortslepen, en uitten in ’t voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens de werkmeiden die de ‘straat deden’ met geblakerde gezichten en onder de kin losgemaakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier en daar een enkel grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de benen op zijn stoepbankje uitgestrekt, een pijp zat te roken, in gezelschap van een violier en een balsamine, zich verheugende in den ‘ouërwetschen dag weer’.
Bij een dergelijke weersgesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met dikke mensen. Wààr is het, dat zij u dikwijls warm en benauwd maken, als ge u door bedaardheid en kalmte nogal schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen en een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zij u met uitpuilende ogen aankijken; maar ook – de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen en dikke vrouwen van dit wereldrond! hetzij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkig punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie spotten moge – in Hildebrands boezem klopt voor u een medelijdend hart.
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet een eerste, maar toch ook een plaats, de heer Mr. Hendrik Johannes Bruis; een dier bevoorrechten, van wie het nooit gebeuren mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hen is: ‘Wat ben je dik geworden!’ terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat zij ‘ alweer dikker geworden zijn’; een dier gelukkigen, die in duizend wenken van hun bloedverwanten, vrienden, en vooral van hun arts, duidelijk bemerken, dat zij onder de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven, en die, met dat al, door hun gestel genoopt worden al datgene te doen, te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen die, zo zij het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer Mr. Hendrik Johannes Bruis bewoog zich op bovenbeschreven brandend hete vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf uren, langs een der straten van de stad, die ik niet genoemd heb, en zulks, de hitte van de dag en zijn postuur in aanmerking genomen, veel te snel. Hij hield in de ene hand zijn hoed, en in de andere zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop, met welken knop hij zich verscheiden malen in schutterige beweging tegen ’t hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die ’s mans overjas over den arm en zijn valies in de hand droeg, zonder hoed of pet op ’t hoofd, met een blauw buis met een zwarten lap in de ene, en een grijze in de andere elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkopere), die op de plaats van de vierde stond, door het zesde werd bedwongen.
Hij was zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen kousen te dragen; als aan den ingang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar, merkbaar was.
‘Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?’ vroeg de heer Mr. Hendrik Johannes Bruis ongeduldig.
‘Dat eerste huis met dat platte stoepie,’ antwoordde de jongen; ‘de tweede deur voorbij den spekslager; naast het huis daar die spiegeltjes uitsteken.’
‘Goed, goed, goed,’ zei de heer Mr. H.J. Bruis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke man stond op de stoep van Dr. Deluw, zijn academievriend, dien hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer Bruis woonde in een Overijsels stadje, waar hij meester in de rechten, maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen vader, lid van den raad en koopman was. Hij moest in Rotterdam wezen, en had een omweg gemaakt om op deze hete achtermiddag zijn vriend Dr. Deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haastig aan de schel, greep zijn valies, en nam zijn jas over den eigen arm.
‘Daar mannetje! maak nou maar dat je wegkomt.’
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het zo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje had gekregen dan hij verwacht had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een ogenblik was hij de lange straat al uit, en stond, denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in ’t zuur, een maatje ‘klapbessen’, of enige andere straatjongenslekkernij, waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.
Intussen ging Dr. Deluws deur nog in lang niet open, en zag zich de heer Bruis genoodzaakt nogmaals aan de schel te trekken. De schel ging deugdelijk over: en gaf blijken van een zeer helklinkende specie te zijn; maar de heer Bruis merkte geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog enige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op de stoep getipperd te hebben, schelde hij ten derdemale, en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde in den post van de deur waren, in het voorhuis te turen; maar hij zag niets dan den slinger van een grote groene pendule, een guéridon met een leitje er op, en een blauwe katoenen parapluie; daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was, daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien. Hij zag in de ene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange schrijfpennen op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar noch de pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret konden den heer Mr. Hendrik Johannes Bruis de deur ontsluiten.