EEN OUDE KENNIS 2

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (40)
EERDERE AFLEVERINGEN

Een oude kennis
Hoe warm het was, en hoe ver,
2e deel

De heer Bruis was ondertussen nog warmer dan warm geworden, waar zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig aan toebrachten. Hij schelde dus voor den vierden keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek en hem al lang gezien had, ‘er akelig van werd’, haar naaiwerk van haar knie losspeldde (zij moedigde de uitvinding van schroeven, plombs en spanriemen niet aan), een bovendeur opendeed en aan den heer Bruis verklaarde: ‘dat er niemand inwas’.
‘De dokter ook niet?’
‘Neen, menheer.’
‘Mevrouw ook niet?’
‘Neen, menheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal op uit zijn…’
‘Waar zijn ze dan naar toe?’
‘Dat weet ik niet, menheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is alleen
thuis.’
‘Waarom doet dan de meid niet open?’
‘Wel, omdat ze der niet inis, menheer.’
‘En je zegt, ze is thuis?’
‘Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn,’ zei de juffrouw, sloot haarbovendeur, en zulks met te meer haast omdat haar witte poes zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet den heer Bruis alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen ‘thuis’, en ‘der in’. Hij zou, indien hij er geduld toe had gehad, begrepen hebben dat ‘thuis te zijn’ een plicht was, der meid door de familie Deluw opgelegd, waarvan ‘der in’ te zijn, naar haar eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte. Om dit op te helderen kwam er een stem uit een schoenlapperspothuis aan den overkant.
‘Ze bennen in de toin,’ riep de stem, ‘en de maid is om een boskap. Daar komt ze al an.’
oude kennis 2Het woordeke al had in dezen volzin, naar het oordeel van den heer Bruis, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij een niet onaardige meid aankomen, met een grote sleutel in de hand en zoo gauw als zij, zonder in den draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de stoep op, schoot Z Ed. voorbij, sloot met voorbeeldeloze gezwindheid de deur open, en stond vóór hem op de vloermat.
‘Wou u meheer gesproken hebben?’ vroeg de meid.
‘Ja. Mijnheer schijnt niet tehuis te zijn.’
‘Neen, meheer; meheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de jongeheer en al de kinderen zijn Buiten, en ik ben maar alleen thuis om op de boodschappen te passen.’
Nu, de heer Bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmee deze doktersmeid, die intussen een langdurig gesprek gevoerd had met de dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had evenwel te veel haast om verwijten te doen.
‘Waar is Buiten?’ vroeg hij: ‘is het ver? waar is het?’
‘In de Meester-Jorislaan,’ antwoordde de meid.
‘In de Meester-Morislaan,’ – zei Bruis met de alleruiterste verachting.
‘Wat weet ik van de Meester-Morislaan?’
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de houding en de toon van den heer Bruis dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.
‘Ik kan ’t niet helpen dat u ’t niet weet!’ zei de meid droogweg, en maakte een beweging met het slot, alsof de heer Bruis nu wel heen had kunnen gaan.
De heer Bruis veranderde van toon.
‘Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den dokter en de familie te zien. Als ’t nu niet te ver is, wil ik wel naar Buiten wandelen. Kan je ’t me niet beduiden?’
Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was, die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intussen de vereiste inlichting te geven, en de heer Mr. H.J. Bruis trok naar het Buiten van Dr. Deluw. Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn jas nog over den arm en zijn valies nog in de hand droeg. Hij kwam dus terug, schelde nog eens aan, om een en ander aan de meid te bewaren te geven; maar Grietje was waarschijnlijk alweer bij haar vriendin, en de heer Bruis zag zich genoodzaakt, op dien brandend hete vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies zelf te torsen, met het stellig voornemen om, zoo hij ooit zoo ver komen mocht van Dr. Deluw te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.
Tot ’s mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb, niet groot, en de heer Bruis merkte spoedig genoeg de poort, die hij uit moest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hoge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort gekomen had hij den gelukkigen inval zijn jas en valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe het commiezenhuisje binnen, maar er was niemand in; daar hij evenwel een persoon met een grijze jas bemerkte, die aan den overkant van den singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uit zag, legde hij zijn goed maar neer, en zich daarop tot de visser wendende, die inderdaad een commies was, liet hij zich meteen van dezen nog eens omtrent de ligging van de ‘Meester-Morislaan’ onderrichten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer Bruis de onderrichtingen van Grietje vergeten had, vermits hij er in zijn drift weinig naar had geluisterd.
Hij moest ‘eerst een eindweg den singel op, dan een laan in, dan rechts omslaan, totdat hij aan zo’n wit paaltje kwam: dan weer links-, en dan weer rechtsom, en dan was hij in de Meester-Jorislaan’.
‘En het Buiten van Dr. Deluw?’
‘Daar heb ik nooit van gehoord,’ zei de commies, ‘maar er zijn veel tuinen in. Hoe hiet het?’
‘Veldzicht.’
‘Veldzicht,’ zei de commies, die verlangde van den heer Bruis af te komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij beet kreeg; ‘neen, menheer; dat is mij onbekend.’
oude kennis 3De heer Bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot zichzelve, want er stonden aan weerszijden hoge bomen; maar die zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een ogenblik van geldverlegenheid, voor een illuminatie op ’s konings verjaardag een grote partij bomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plantsoen, enige dunne twijgjes vertoonden, om het andere verschroeid. Hij was dus weder
doodaf, toen hij, tussen twee zwarte schuttingen in, een smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen, waar bomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mos sprong er rond. De heer Bruis wandelde voort met zijn hoed in de ene, en met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijn houding, vanwege zijn vurige begeerte om, naar de aanwijzing van den commies, rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer Bruis stond eindelijk vlak voor een vrij breed water en vlak naast een vuilnishoop met vele bloemkoolstruiken, saladebladeren, potscherven, verlepte ruikers, en doornappels, die, midden in de verrotting bloeiende, hun bedwelmende geur in de lucht verspreidden.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: