EEN OUDE KENNIS 4

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (42)
EERDERE AFLEVERINGEN

Een oude kennis
Hoe aardig het was
1e deel

‘Jansje! daar wordt geklopt;’ riep een vrouwelijke stem.
‘Ik hoor het wel, juffrouw!’ riep Jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat Jansje er niets van gehoord had; nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met den tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer Bruis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust om een lief plan van verrassing te vormen. Zodra Jansje hem dus opendeed en hem onderricht had dat dit dégelijk Veldzicht was, en dégelijk Dr. Deluws
tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk te hebben, dat het een Tuin was en geen Buiten) zeide hij:
‘Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar den koepel; ik ben een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen.’
‘Wil ik dan niet eerst gaan zeggen dat meheer er is?’ vroeg Jansje.
‘Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wil je?’
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welke oever de heer Bruis enige ogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aardbeiplanten omzoomd. Die er inkwam stond billijk verbaasd, dat het mogelijk geweest was zo veel appel- en perenbomen, zo veel aalbes- en kruisbesstruiken in zo’n klein bestek bijeen te dringen, en was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan voor de laatsten. In één woord, het was wat de steelui met verrukking een ‘vruchtbaar lapje’ noemen, en waar zij onbegrijpelijk veel wil van zouden hebben, indien de buitenlui er niet dichter bij woonden, vroeger opstonden, en eer wisten dan zij, wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.
‘Warm weertje vandaag, meheer!’ zeide Jansje, toen men een eindje voortgewandeld was, en zij meelijden begon te krijgen met het hijgen en blazen van de gezette heer achter haar.
‘Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!’ zei Bruis; ‘is er niemand in den tuin?’
‘De familie is op den koepel,’ was het antwoord, ‘behalve juffrouw Mientje, die daar zit te lezen.’
Jansje en de heer Bruis, het slingerende paadje volgende, kwamen op dit ogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar, onder een klein treurcypresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter van zijn vriend Deluw, op een groene tuinbank, met handschoentjes aan, een boek in de hand en een hondje aan hare voeten ‘Buitentje te spelen’, zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mens in de trekschuit gezeten had.
Zij liet het hoofd zeer plechtig op de borst vallen, toen de heer Bruis haar groette; maar het hondje vloog op en blafte radeloos tegen den amechtige, die het dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had; dan, hij durfde niet, omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een schoorsteentje en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar niets in was. Alle deze wonderen begreep Bruis reeds op een afstand. De koepel zelf ging met een trapje op.
‘Dank je, meisje!’ zei hij tot Jansje, toen hij op tien passen van de koepel was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen aan den tuinkant dicht gelaten en was de deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De heer Bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor! Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol. In geen zestien jaren had hij zijn goeden ‘Zwarten Daan’, zoals Deluw aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden? Aan de zijde van een beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja, met grijzend haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide kreten niet, die in den koepel opgingen.
Hij sloop de trappen op en opende de deur met den allervriendelijkste lach, die ooit op het geblakerde gelaat van een afgemat dik man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader, rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de ene hand, en met de andere geweldig dreigde; het was een moeder, wit van angst, die de jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een grote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de ogen, die met de ellebogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van vijf jaar, dat zich aan mama’s japon schreiende vastklemde. Het was Dr. Deluw, zijne beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost.
oude kennis 5‘Ik wil niet,’ gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst bij stond.
‘Ogenblikkelijk!’ schreeuwde de vader, schor van woede, ‘of ik bega een ongeluk!’
‘Bedaar, Deluw!’ smeekte de moeder: ‘hij zal wel gaan.’
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer!’ zei de dokter, moeite doende om zich redelijk in te houden; ‘die jongen maakt het me lastig. Ik zal u zoo terstond te woord staan;’ en hij pakte de nietwiller bij de kraag.
‘Och gut; scheur zijn goed niet, Deluw!’ vleide de moeder; ‘hij gaat immers al.’
‘Laat mij maar begaan,’ zei de dokter, en hij sleepte den snode zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in het bijvertrekje, waar hij hem in het turfhok opsloot.
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ zei mevrouw Deluw middelerwijl op hare beurt tot de binnengekomene, ‘ik ben zo van me streek; ik ben mezelve niet.’ En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder.
‘Ik geloof dat het goed zal wezen dat ik eens in de lucht ga,’ ging zij voort.
‘Gêneer u niet, mevrouw!’ zei de uit de koets gevallen academievriend van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten; met het snikkende kind nog altijd hangende aan haar japon.
De jonge heer Deluw, met de bleke wangen en de blauwe kringen, bleef alleen met den heer Bruis, en keek hem met onbeschaamde blikken aan.
‘Ik zal die burenplagers wel krijgen,’ zei Dr. Deluw weer binnenkomende, daar hij het nodig achtte voor den vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. ‘Mag ik vragen?…’
‘Buikje!’ riep de goedhartige dikkerd, met een gullen lach op zijn purperen wangen.
Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer bekend woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het deze geneesheer, uit de mond van een vreemdeling, in dit ogenblik vrij ongepast voor. Daarom zette de heer Dr. Deluw grote ogen op.
‘Buikje!’ herhaalde de heer Mr. Bruis.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: