EEN OUDE KENNIS 5
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (43)
EERDERE AFLEVERINGEN
Een oude kennis
Hoe aardig het was
2e deel
De heer Dr. Deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het andermaal te worden, vermits het toch in één moeite door kon gaan, en hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd.
‘Wat belieft u, mijnheer?’
‘Wel, heb je dan niet met Buikje gegeten?’
De heer Dr. Deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond.
Hij trok de schouders op.
‘Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte Daan!’ zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij gezeten was.
‘Bruis!’ riep eensklaps Dr. Daniel Deluw uit. ‘Dat’s waar ook, ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat ben je veranderd! Samen gegeten. Welzeker, welzeker. In de Pleizierige Sauskom.’ Maar den toon van vroegere gemeenzaamheid even spoedig latende varen: ‘Wat mag ik u aanbieden, heer Bruis?’
De uitdrukking ‘heer Bruis’ was ongetwijfeld een middending tussen kortweg ‘Bruis’ als vroeger, en ‘mijnheer’ als nooit.
‘Waar is me vrouw, weet u dat ook?’ vroeg de dokter.
‘Ze is een weinig van haar streek,’ zei Bruis, ‘en daarom is ze eens in de lucht gegaan.’
‘Willem, ga mama opzoeken!’ zei Dr. Deluw.
Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van de koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: ‘Mama!’
Daarop ging Willem weer zitten, en keek over zijn boek heen.
‘Ik wil er uit,’ gilde de jongen in het turfhok, en trapte tegen de deur.
‘Wat zal ik je zeggen,’ zei Dr. Deluw, ‘die knapen tergen je geduld wat! U heeft geen kinderen, meen ik.’
‘Geen een,’ zei de dikke man, die intussen van dorst versmachtte; ‘tot mijn spijt,’ voegde hij er met een zucht bij, ofschoon het tafereel, dat hij voor ogen had gehad, die spijt juist niet had verzwaard.
Mama kwam binnen.
‘Dit is mijnheer Bruis, liefste!’ zei de dokter, ‘van wie ik u zo dikwijls gesproken heb.’
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herinnerde.
Mevrouw Deluw nu was een zeer preutse dame.
‘Zal ik mijnheer een kop thee presenteren?’ sprak zij; en naar een kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloemde kop en schotel uit te voorschijn.
De heer Bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zo moe en verhit als hij was, in een brandend hete koepel thee te drinken. Ook brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet mee dat men in een ‘tuin’ van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin niets anders is dan thee.
De heer Bruis zette alzo zijn hete lippen aan een heter kop thee.
‘Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?’
Dr. Deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ontvangst in een koepel, waar men alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen te doen. ‘Jammer dat hier geen kelder is,’ voegde hij er bij.
‘Der is een turfhok!’ schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit de plaats zelf die hij noemde.
‘Die ondeugd,’ zei de moeder met een klein lachje.
‘Heeft mijnheer noch meer relatiën te -?’ vroeg mevrouw Deluw aan de heer Bruis, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
‘Verschoon mij, mevrouw,’ zei de heer Bruis, ‘ik ken er niemand dan mijnheer uw man; – schoon onze kennis al wat verjaard is,’ voegde hij er zuchtend bij.
‘Dat gaat zoo,’ zei mevrouw Deluw; ‘nog een kopje thee?’
‘Dank u, dank u!’
Mevrouw Deluw stond op, neeg, en verklaarde, ‘dat mijnheer haar wel een ogenblik zou willen excuseren’; waarop zij vertrok. Het vijfjarig kind huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede. Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van dokter Deluw weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn ouden makker nog eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herinneringen van de Pleizierige Sauskom, in wat niet al? Hij vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperige dertienjarige te verwijderen.
‘Ik kan niet begrijpen, Willem! waarom je niet reis wat gaat hengelen.’
‘Hengelen!’ zei de gluiperd, zijn tong uitstekende, ‘’t is ook wat lekkers!’
‘Of wat schommelen met je zuster.’
‘Ajakkes, schommelen!’
‘De jonge heer schijnt van lezen te houden,’ zei de heer Bruis.
‘Ja somtijds, als ’t reis niemendal te pas komt,’ antwoordde Dr. Deluw.
Gluiperige Willem werd boos, loerde naar de heer Bruis, sloeg zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel eind voortschoof, tot groot levensgevaar van het lege theekopje van den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere Deluws scheen te zijn, pruttelde iets tussen zijn lelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig met de deur smijtende.
‘Och, die humeuren!’ zei de gelukkige echtgenoot en vader. Ondertussen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriendschap. De heren staken ieder een sigaar op en begonnen over Leiden te spreken; en het zou juist genoegelijk geworden zijn, toen Jansje, die altijd door met de tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, om te zeggen dat ‘daar een knecht was van mevrouw van Alpijn, of dokter asjeblieft reis oogenblikkelijk dáár wou komen, want dat mevrouw zo naar was’.
‘Zeg dat ik aanstonds kom,’ zei Dr. Deluw tot de dienstmeid, en daarop tot zijn vriend: ‘Ik denk niet dat het veel te beduiden zal hebben, ’t Is miserabel in ons vak, dat de mensen je om alle wissewasjes laten halen.’
Deze phrase nu, is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer rede heeft om het de mensen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in dodelijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn, die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef?
Hoe het zij, Dr. Deluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje van mevrouw van Alpijn te gaan zien.
‘Het zal wel anderhalf uur aanlopen eer ik terug kan zijn,’ zei hij, op zijn horloge kijkende; ‘vind ik u dan nog hier?’
‘Ik weet het niet,’ zei Bruis, die stellig plan gehad had die nacht in de ongenoemde stad bij zijn vriend te logeren; ‘ik wou zien dat ik van avond nog verderop kwam.’
‘Kom, kom,’ zei de dokter, ‘ik kom u hier afhalen, en gij soupeert met ons in de stad?’
‘Ik weet niet,’ antwoordde Bruis, die gaarne gezien had dat mevrouw bij deze uitnodiging tegenwoordig geweest ware.
‘Enfin!’ zei de dokter: ‘wij zullen zien; ik zal u nu bij mijn vrouw brengen.’