VERRE VRIENDEN 1

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (46)
EERDERE AFLEVERINGEN

Het is een onbeschrijfelijke gewaarwording en een geheel eigensoortig genoegen, een vriend uit verre landen, na langdurige scheiding, weder te zien. Ik heb het eens in vollen nadruk gesmaakt. Geheel onverwacht trad er mij een onder de ogen, dien ik voor toen ruim vijf jaar met vele tranen had vaarwel gezegd, en van wie ik sedert maar weinig had vernomen. Het was Antoine – van Constantinopel. Een eerwaardige afstand, van hier tot de Bosporus, lezer! en die ik hoop dat u met eerbied voor ons beiden vervullen zal; me dunkt althans dat het mij zeer belangrijk maakt, zo ver van huis een vriend te hebben; en toch, ik zag liever al mijne vrienden binnen de grenzen van dit goede Holland.
Om de waarheid te zeggen, het behoort onder de domme streken van mijn jeugd, dat ik zo dikwijls met vreemdelingen in vriendschap ben vervallen; gelijk ik het dan ook, door ondervinding wijs, iedereen die een gevoelig hart in de borst heeft, stellig afraad; want! vroeger of later, slaat hun uur, en zij vertrekken, de één voor, de ander na, naar de vier hoeken van de wind, zonder iets achter te laten dan een treurend herdenken, en een albumblaadje. Ik heb vrienden in Engeland, vrienden aan de Kaap, vrienden in Turkije, te Batavia, in Demerary, in Suriname! Met enkele, de dierbaarste, houd ik een geregelde briefwisseling; maar wat zijn brieven op zulk een verre afstand? Zij kunnen ons de betrekkingen en toestanden, waarin onze vrienden verkeren, niet duidelijk maken! Van anderen heb ik, na het eerste bericht van behouden thuiskomst, niets meer vernomen. De meeste zal ik nooit wederzien; zij zijn, ongestorven, dood voor mij. Vele weten niet eens dat ik somtijds en met innige liefde aan hen denk, en ik zou wensen, dat Hildebrand wereldberoemd ware, en dit zijn boek overal verspreid en gelezen, opdat zij dit ten minste weten mochten!
Neen! ik had het nooit moeten doen. Welke goede jongens zij ook waren, hoe verlokkend hun omgang, hoe belangrijk hun verkeer, hoe innemend hun manieren, hoe met mijn smaak overeenkomstig hun smaak ook zijn mochten, ik had hen op een afstand moeten houden; ik had mijn hart beter moeten bewaken; ik had, zodra ik een enkel zaadje van vriendschap voelde kiemen, het moeten onderdrukken en tegen mijn gevoel te velde trekken, zo als een verstandige molenaarsdochter doen zou, wanneer zij bemerkte dat zij bij ongeluk op een prins of een bisschop verliefd geraakte.
Ik zou dan ettelijke keren minder met den mond vol tanden hebben gestaan, waar ik zo gaarne duizend lieve en hartelijke woorden had gesproken; want afscheid nemen is een moeilijk ding! Ik zou dan zo dikwijls niet mal hebben staan kijken als er een stoomboot afvoer, of een wagen wegreed; ik zou niet zoveel nachten hebben wakker gelegen met angst luisterende naar de storm, en denkende aan de vrienden die op zee waren;

‘Die met zoo weinig houts op zoveel waters drijven,
Voor wie de stormen, die hun razen over ’t hoofd,
In ’t schuimend golfgewoel geduchte tekenen schrijven,
Wier zin gevaar en dood belooft.

Het graf gaapt onder hen en dreigt hen allerwegen,
Hun doodskleed ligt geplooid en ruist hun in ’t gemoed;
Hun lijkzang klinkt hun oor in iedere windvlaag tegen –
O Heere, zij vergaan! tenzij gij hen behoedt!’

Ik zou niet zo dikwijls op eenzame wandelingen hebben stil gestaan bij plekjes, waar ik gewoon was iemand bij mij te zien, die nu ver, ver weg is en daar nooit meer zal komen. Die gedachte werpt een nevel over hun schoonheid.
Ondertussen kan ik mijn geheugen niet genoeg prijzen voor de diensten, die het mij ten opzichte van mijn verre vrienden bewijst. Niet alleen roept het hun namen en beeltenissen beurtelings met een getrouwe nauwgezetheid voor mijn geest terug, maar ook brengt het duizend zeer uitvoerige toneeltjes op het doek der camera obscura des terugdenkens. Vooral het uur van het afscheid staat van ieder hunner in alle bijzonderheden mij voor den geest; de traan, de uitgestrekte hand, de bevende lip, de gedwongen lach, de laatste woorden, de wuivende zakdoek in de verte, het omgaan van de laatste hoek, en het geheel verdwijnen! Dat alles voel ik nog; en dan zie ik weer rondom mij al de onverschillige gezichten, die niets met dat afscheid te maken hadden, schoon zij het bijwoonden; en dan voel ik weer de gewaarwording van een dierbaren vaarwel gezegd te hebben en na te staren, en terug te keren tot de bedrijvige wereld, de drukte op straat, de drukte in huis en het ‘wat kan ’t me schelen?’ gezicht van een maatschappij, waarin iedereen zijn eigen vrienden heeft, en zijn eigen weg gaat. Waarde B-! die nu aan Afrika’s zuidelijke hoek de pols van drieërlei rassen voelt en die, naar ik hoor, reeds de bruiloft gevierd hebt van de dochter van uw vrouw – (want gij had een zeer jonge weduwe getrouwd met drie lieve kinderen, en bij u te land trouwen de meisjes op haar veertiende jaar) – nog staat mij het gehele toneel voor ogen van uw afscheid uit Leiden, toen gij voor vier jaren in de maand Juni met de Colombo uit zou zeilen.
Beets1Het was zes uur in de morgen, toen het grote rijtuig voor moest komen, dat u naar Rotterdam zou brengen.
Nog zie ik uwe bovenkamers in die zonderlinge verwarring, onafscheidelijk van het vertrek van iemand die met zijn gehele huishouden en al zijn meubelen optrekt; de vloer overdekt met koffers, sluitmanden, valiezen. Hier de minne, het kleine, lieve, en pas ontwaakte Wimpje aankledend, die, verwonderd zo vroeg gestoord te zijn, met de bruine oogjes, nog strak van de slaap, zat rond te turen; daar uw vrouw voor de spiegel haar mooi haar in orde brengende; en ginds uzelv’, op de knieën voor een klein zaktoilet, dat op een koffer stond, uw baard scherend; de kleine Jan (wat zal hij al groot geworden zijn!) geheel gekleed en veel te vroeg klaar, met een blikken sabel en papieren patroontas om, en een houten geweertje in de arm (een kind doet àlles spelend) tot de grote reis gereed. Mimi en Jansje, (het is immers Jansje, die getrouwd is?) uw kleine Louis zoet houdend; onze vriend F. (hij is reeds ter ziele, de goede jongen!) nog altijd slovende, zwoegende en sjouwende om het laatst gebruikte goed te helpen inpakken; en uw trouwste vriend Bram, half door zijne gewone vrolijkheid verlaten, gereed om u tot Rotterdam te geleiden. Nog zie ik al die kasten open; en op de planken hier en daar enige voorwerpen van te weinig waarde om meegenomen te worden: een koffiekan, een gekramde kop en schotel, een oude pop, een half versleten schaapje op drie poten; ginds een paar pantoffels; wat verder een gesp; op een andere plaats een gescheurde trommel van Jan; aan een kapstok, een oude pantalon van u; en in een hoekje een masker, dat gij te Berlijn op de maskerade gedragen hadt, en dat Bram meenam in ’t rijtuig om de kinderen vrolijk te houden. Al het gedraag met mantels, hoeden en jassen. Het verwarde, bezige en drukke van dit vertrek verstrooide onze aandoening; maar toen gij allen op het rijtuig zat, en achter de voerman, die niet eens begreep dat gij naar de Kaap ging, en wegreed met die lieve vrouw en die lieve kinderen, toen schoot het gemoed mij vol. Ik stond nog lang in gedachten, nadat de wagen reeds uit het gezicht verdwenen was, en toen ik de ogen weer rondom mij sloeg, nam ik het zeer kwalijk dat de metselaars met een korte pijp in ’t hoofd naar hun werk gingen, en de melkboeren met grote koelbloedigheid overal aanschelden, en de karren begonnen te rijden! maar vooral, vooral! dat het kermis was en dat er kramen stonden. – Waarom komt ook gij niet eens terug, zoals Antoine deed?

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: