VERRE VRIENDEN 3

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (48)
EERDERE AFLEVERINGEN

Daar stond hij eensklaps vóór mij, na een afwezigheid van vijf grote jaren, een geheel ander en toch dezelfde. Hij had Rusland, Duitsland, Frankrijk, België en Engeland, zowel als de Levant, doorreisd en doorkropen, maar hij was toch Antoine gebleven; zijn gelaat en zijn gemoed waren niet veranderd. Van geslacht een Italiaan, van vaderland een Turk, van moedertaal een Fransman, van opvoeding een Hollander, van geloof een Catholiek, en van hart een goede jongen. Doch hoe verrijkt aan inzicht, kennis, wereldburgerschap en ondervindingen! Hij sprak behalve Frans en Hollands, als vroeger, nu ook de talen van al die landen die hij had bezocht. Wij voerden ’t gesprek meest in ’t Engels, of in ’t Frans; want zijn Hollands had hij wel goed onthouden, maar hij had zoveel te zeggen waaraan hij nooit in ’t Hollands had gedacht. Zijn Hollands was niet rijker dan ’t woordenboek van iemand van zeventien jaar. Nu telde hij tweeëntwintig. Hij had aangezeten met Turkse bassa’s en het hof gemaakt aan Russische prinsessen; hij had rozenolie, juwelen, opium en pastilles aan Poolse joden verkocht, met Duitse gravinnen gedanst, met Franse incroyables gespeeld, en met dikke lords toosten ingesteld; hij had zeeën doorkruist, ijzerbanen overgevlogen, kou en hitte getart, quarantaines gehouden, de liefde gekend, de pest ontvlucht, en de dood onder de ogen gezien; maar daar zat hij in onze nederige tuinkamer, geheel dezelfde in ogen, hartelijkheid, goedwilligheid, heusheid, en vriendschap, als toen ik voor vijf jaren in zijn album schreef:
Geen grootspraak op dit blad, geen duurgezwore eden,
Die overbodig zijn, of ongemeend meestal!
Maar laat mijn naam alleen een plaats er op bekleden,
Die al mijn vriendschap u gewis herin’ren zal.

Beets3Hij was nauwelijks in Holland aangekomen of hij was naar mijne woonstad geijld, die hij ‘het paradijs zijner jeugd’ noemde, en nauwelijks in mijn woonstad, of hij bezocht allereerst zijn vriend Hildebrand. Ik verheugde mij twee dagen in zijn bezit.

Ik weet niet of gij de toestand kent, waarin een dergelijke ontmoeting u brengt. In ’t eerst is men in een dwaze houding; men maakt bijna een mal figuur. Men vliegt elkander met naïeve vreugd in de armen, maar men is schrikkelijk bang om te theatraal te zijn, en men voldoet zichzelve niet in hartelijkheid. Vrouwen zijn in zulke ogenblikken natuurlijker en geven zich meer aan haar gevoel over. Zij schreien aan elkanders hart; het is veel zo het bij ons tot een traan komt, die zich nog achter een lach wil verbergen. Ach! wie wij ook zijn mogen en hoeveel melk er ook in ons bloed moge wezen, wij zijn allen enigermate onder de invloed van hen die hardvochtiger zijn dan wij, en veel minder bang om ongevoelig dan om belachelijk te schijnen. Zo trekken wij niet zelden onze warme gevoelens het koude harnas der krachtbetoning aan, waarin zij beven en bibberen, en verbergen de lieve trekken onzer zachtaardigheid achter een harde grijns, opdat wij toch vooral lelijker zijn zouden. Bloodaards! niet te ver met deze huichelarij! Ook van haar zal God rekenschap vergen; ook van het gevoel dat wij verloochend hebben, van de tranen die wij onderdrukten uit lafhartigheid.
Wat ons betreft, wij waren alleen; ik ken er die ons kinderachtig zouden hebben genoemd en toch, toch beviel ik mijzelf niet. En toen nu de eerste handschuddingen en begroetingen voorbij waren, daar stonden wij met de neus voor een berg blijdschap, voor een berg verwondering, elk met een
berg mededelingen achter zich, en met hele bergreeksen vragen ter rechter- en ter linkerhand; en door dit alles zo belemmerd en ingesloten, dat wij geen vin verroeren konden! ’t Zou voor een koel aanschouwer en toehoorder bijna lachwekkend geweest zijn, op te merken hoe onhandig wij van weerskanten in die bonte warhoop van ’t verleden rondtastten, opdat wij elkander de doorleefde tijd goed voor de ogen stellen mochten; hoe ongepast wij over en weder de boeken in de wilde opsloegen, om een denkbeeld van de inhoud te geven; hoe wij dikwijls de behoefte gevoelden om iets te verhalen of te vragen, zonder te weten: ‘wat dan toch eigenlijk?’ en welke nietigheden wij elkander naar ’t hoofd wierpen! Zo veel is zeker, dat ik duidelijk een grote ontevredenheid gevoelde over het weinige dat ik in dat eerste uur toch eigenlijk de moeite waard achtte om verteld te worden; een klaar bewijs van de onbeduidendheid der voorvallen van ’t menselijk leven, die, als zij voorbij zijn, dikwijls niet veel meer belangrijkheid voor ons hebben dan de kolommen van een oude courant.
Maar langzamerhand kwam er licht in dien baaierd, en hij ordende zich van lieverlede. De behoefte om vertellingen te doen, ervaringen op te biechten, ondervindingen op te vijzelen, en elkander om strijd te verbazen, hield op. Nu volbrachten hart en geheugen hun verrichtingen geregeld, want de onnatuurlijke toestand van beiden ontspande zich. En zelden smaakte ik zoeter uren dan die waarin wij elkander in onze wederzijdse levensloop met oprechtheid inleidden, en de heerlijke ontdekking deden, dat er na een groot tijdsverloop en uiteenlopende ondervinding, veel gelijkheid van beginselen en gevoelens in onze ziel was blijven bestaan.
En inderdaad, hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben, want hem was niets vergeten. Hij wist allerlei kleinigheden, allerlei bijkomstigheden op te halen, die hij niet zou hebben onthouden indien hij mij minder had liefgehad. De geheugenis toch van kleine tezamen gesmaakte genoegens (ja van de grote en meer innige zelfs) vergaat, verteert, vervliegt in den luchtstroom van onze verstrooiingen, onze bezigheden, onze studiën. Het vuur van onze driften verbrandt ze in ons hart, of het ijs van onze bezadigdheid bevriest ze; de wereld lost ze op in de rusteloze vloed van aandoeningen en ondervindingen die er overheen stroomt, of onze dartelheid, onze trots, en datgene in ons, dat wij ‘er uitgroeien’ noemen, vernielt en verdoet ze moedwillig, tenzij wij ze balsemen met de geurige zalve onzer liefde!

Beets4De volgende dag was voornamelijk aan de vreugde der herinnering gewijd. Wij gingen wandelen. Onze meeste genoegens hadden wij buiten gesmaakt. De jongensvriendschap is een veldnimf; ons had zij aan heldere beekjes, in dichte bossen, en vooral op de blanke duinen omgeleid. En deze tonelen hadden het minst verandering ondergaan. Wel kwamen wij hier en daar waar het niet was als vroeger, waar wij een aanleg niet herkenden, die verlegd was, of een brug niet meer vonden, waarop wij hadden zitten hengelen, of een bos zagen omgehakt, met de namen van onze schonen en al, in de stammen, – en het was een onaangename teleurstelling; ja ik schaamde mij haast voor mijne landgenoten, die de verandering hadden teweeggebracht. En toch wil ik wedden dat mijn vriend evenmin voldaan zou geweest zijn, indien hij allesvolkomen in die staat gevonden had, waarin hij het had gelaten. Want ook dan zou hij het werkelijk anders gevonden hebben dan hij zich had voorgesteld. Wij mensen denken ons in afwezigheid het achtergelatene zo stereotiep niet, en vooral niet als wijzelf zeer bewegelijk zijn en in onze nabijheid alles zien veranderen, vervallen en vernieuwen. Ook heeft het iets stuitends voor ons gevoel, dat alle oorden, plaatsen en dingen, als wijer niet meer zijn, volkomen blijven kunnen zoals zij waren, toen wij ons in hun midden bevonden; en het wekt een soort van wel onbillijke, maar toch van verontwaardiging op, dat zij zich volstrekt niet aan ons aanzijn of afzijn storen, en veel standvastiger en veel beter gegrond zijn dan wijzelf! een verontwaardiging niet ongelijk aan die, welke een min of meer bestoven vriendenkring gevoelt voor een doodnuchtere gast.
Zo er onder mijn verre vrienden zijn mochten, die dit lezen en niet geloven, weet ik er niet beter op dan dat zij er zich van komen overtuigen. Hoe het in hun harten is weet ik niet; maar ik dwaal dikwijls in verbeelding en in werkelijkheid rond en bezoek de plaatsen die wij tezamen zagen, en herinner mij menig genoeglijk uur, en menig vertrouwelijk gesprek, en menige vurige betuiging en openhartige belijdenis. Ik spreek van hen met dezulken die hen gekend hebben, en wek bij allen die mij dierbaar zijn den lust op om hen te kennen; ik doorblader hun geliefkoosde boeken en herlees de bladzijden, die wij tezamen lazen; ik zoek hun namen in mijn dagboek, dat menig opgetekende bijzonderheid behelst, die er duizend niet opgetekende voor mijn geest terugroept; ik houd de kleine souvenirs, die zij mij nalieten, in hoge waarde. Mijn gedachte houdt hen allen bijeen, als in een stevig snoer. Broeders! wij zijn ver uiteengespat op de wereld; bergen en zeeën scheiden ons en blijven ons scheiden, en het is slechts een enkele uwer, die ik eenmaal en met innige vreugd van mijn ziel weder mocht zien; voor de meeste heb ik die zoete hoop opgegeven. Ieder van onze heeft zijn eigen loopbaan vóór zich, en zijn eigen dierbaren rondom zich, en menige nieuwe vriend, die menige ouden heeft vervangen, en boven ons allen, in het oosten en westen, in het zuiden en noorden, welft zich dezelfde blauwe hemel, en waakt dezelfde Voorzienigheid! Zij zegene een iegelijk uwer. Gedenkt mijner.
1838

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: