NAREDE EN OPDRACHT AAN EEN VRIEND
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (49)
EERDERE AFLEVERINGEN
(Eerste uitgave)
Beste Vriend!
Toen ik de voorgaande bladen gedrukt zag, begreep ik dat er nog iets aan ontbrak, alvorens ik ze de wereld in kon zenden. Eerst had ik gedacht er een scherpe Voorrede vóór te schrijven, zeer hatelijk tegen deze of gene collega-auteur, die mij nooit kwaad had gedaan, maar daar ik een hekel aan had of jaloers van was. Doch daar ik niemand kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik wel van dit fraaie plan afstappen. Toen meende ik een gehele slagorde van onderkraste en tweemaal onderkraste duchtigheden tegen de heren recensenten te richten, die ik niet ken, en die mij… ik had kunnen zeggen: ‘zullen verguizen’; het is een plechtig woord en bij teleurgestelde schrijvers zeer gebruikelijk. Maar het was duizend tegen een, dat men mij verweet die uitvallen te hebben nageschreven. Daarop heb ik van alle hatelijkheden afgezien, hetwelk te beter was, daar ik ze in mijn boek ook niet had toegelaten. En dewijl ik plan had dat boek aan u op te dragen, besloot ik eindelijk al wat ik er nog over te zeggen had met die toewijding aan u samen te smelten, en daartoe schrijf ik deze Narede. Iets onaangenaams te zeggen zou mij nu geheel onmogelijk zijn; want hoe zou het gaan kunnen in de nabijheid van uwen naam?Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeengekregen. Zij zijn bedacht in verloren uren, tussen de wielen en op het water, op wandelingen en in vervelende gezelschappen. Zij zijn geschreven in ogenblikken, waarin een ander zijn piano opensluit, of een pijp rookt, of over Don Carlos praat. Zij werden in gezellige uurtjes voorgelezen onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijeen vergaderd zijn en aan het publiek worden overgegeven, hoop ik dat het publiek ze als zodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van Hildebrand houdt, moet ze maar niet lezen. Gij en de andere academievrienden zullen er hem in horen praten en vertellen, en er veel in wedervinden dat hij dikwijls mondeling met hen heeft behandeld. Zij zijn herwaarts en derwaarts gegaan met hun respectieve doctorale graden; en dit boek zend ik hun na als een gedachtenis aan ons genoeglijk verkeer, en mijn hartelijkn vriendengroet voeg ik er in gedachte bij.
Wie Hildebrand is weet iedereen wel; er is somtijds met veel scherpzinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen geheim van, noch poog mij te laten doorgaan voor een veertig jaar ouder of een veertig maal beter dan ik ben. Het goede publiek hebbe vrede met de naam; ook is het om ’t even of men Jaap heet of Hildebrand.
Maar de naam van het boekzelf heeft mij veel moeite gekost. Het was zo heel moeilijk de verschillende stukken onder één etiquette te brengen, en de uitgever wilde iets hebben dat niet al te versleten was. De camera obscura is tegenwoordig zeer op de spraak, en de aanhaling van Anonymus op de eerste bladzijde toont aan met welk recht ik dit werktuig hier heb durven tepas brengen.
Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papieren enige verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nog toe had zij voor den gemeenzame stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen lopen. Ik hoop dat ik mij niet te véél vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis voor de drukfouten. (Ik twijfel niet of er zullen mensen gevonden worden, die zich beklagen dat er geen circumflexen en veel te weinig comma’s in mijn boek te lezen staan. Ik had er over gedacht
hier ten slotte een gehele bladzijde met die tekens bij te voegen om naar willekeur over de bladzijden uit te strooien, maar ik vreesde dat het al te aardig staan zou.)
Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij 12 staat 19 in plaats van 17; op bladzij 13 (onderaan) staat (hoe is het mogelijk?) onverschilligst in plaats van onbillijkst. Ik wed dat er nog honderden in zijn die ik over het hoofd heb gezien! Maar één: die ik niet heb over ’t hoofd gezien en die mij meer dan alle grieft, staat op bladzij 160. Ik weet zo goed als gij, dat van een ‘schalkse boerin’ te spreken, even dwaas is als te zeggen: ‘een gekse boerin’, en dat ‘zij lachte schalks’ er evenmin doorkan, als ‘zij lachte mals’; en daarom had ik de maagd op bladzij 160 ook ‘schalk’ laten omkijken. Toen kwam de letterzetter, en schudde daar het hoofd over, en zette ‘schalks’. Toen kwam ik, en werd boos op de letterzetter, haalde de s door en schreef er het gewone deleatur bij. Ik kreeg een revisie, zag mij gehoorzaamd, en gaf het verlof tot afdrukken. Toen sloop ik weet niet welke hand nogmaals in de proef en verkorf het weer. Ik val die hand niet hard. Zij volgde het voorbeeld van vele en van bekwame handen. Maar ik bedroef mij, liefse vriend, dat men thans zo onkundigs in onze schoonse moedertaal is geworden, en zo gewoons aan dien verkeerdse uitgang, dien men bij de oudere schrijvers te vergeefs zoeken zou.
Ziedaar een lange historie van één enkele drukfout. Op bladzij 101 staat bragt in plaats van bracht. ‘Dat komt van die aanmatiging om met Bilderdijk te spellen!’ Niet voorbarig, mijn waarde! wat ik u bidden mag. Ik heb eerbied voor iedereen die uit overtuiging andere spelregels volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedereens bekwaamheden en verdiensten, maar het zij hiermede:
hanc veniam petimusque damusque vicissim.
(Dees vrijheid vordren wij, gelijk wij ze andren schenken.)
Maar welke drukfouten en andere fouten het boek ook mogen aankleven, en hoe klaarlijk het ook de onbedrevenheid of onbevoegdheid van Hildebrand om iets te doen drukken, of te spellen moge aantonen; ik weet dat u de toeëigening van dit bundeltje aangenaam zal zijn. Dat is althans iets, mijn vriend, en zo het boek u bevalt, dan durf ik wel hopen dat het anderen bevallen zal. Indien het maar een weinigjen op u geleek! Het zou dan vol zijn van geestige, maar vrolijke en goedaardige opmerking, waarbij men niet aarzelt zichzelf in te sluiten; van die welwillende lach, die niets heeft van een grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die de lezer zou boeien en bezighouden, en naar willekeur stemmen tot heldere genoeglijkheid en ongemaakte ernst! Het is maar een wens, vriendlief!
Ik heb de Opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel tegen de orde; maar het zij zo. Daar zijn zovele lezers die een boek met de laatste bladzij beginnen, dat het bijna op ’t zelfde neerkomt.
October 1839
(Tweede uitgave)
Zo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel woord.
Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, de man, aan wie ik mijn boek had opgedragen, tot een souffre-douleur van de drukfouten te maken, maar ik weet wel dat gijzelf daar geen ogenblik over hebt gedacht. Zo heeft men zich ook hier en daar zeer beijverd de originelen aan te wijzen van de personen, die ik heb opgevoerd, en heb ik tot mijne grote voldoening bevonden, dat men in iedere stad, waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven mensen wist op te noemen, van welke allen men mij om ’t zeerst opdrong dat zij het waren die voor dit of dat portret gezeten hadden. Ik dacht waarlijk niet dat er zó vele Nurksen en Stastokken op dit benedenrond van hun beminnelijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd over de gedienstige ijver, waarmee de vingers naar hen worden uitgestoken. Echter kan ik het goede publiek deze kleine genoegens niet betwisten of kwalijk nemen; maar ik neem de vrijheid het motto van Anonymus in het nog altijd ‘onuitgegeven boek’ in herinnering te brengen, en in gemoede te verklaren dat mijn chambre obscure argeloos geplaatst wordt, dat ik er niet aan wend of keer, en nooit enige beweging maken wil, om haar op een onbescheidene wijze te pointeeren. Dat ik ze nog niet op den Godesberg of te Milanen heb kunnen plaatsen doet mij, om den wille van hen die het hoge en het uitheemse begeren, bijzonder leed; maar het is mij gebleken dat de meerderheid ruim zo tevreden was met mijn kleine, mijn Hollandse taferelen. Men moet begrijpen, dat wij de vreemden, dank zij levenden en ‘afgestorvenen’, al zo op end’ uit kennen, dat het een hele aardigheid geworden is, voor de afwisseling, eens op onszelf te letten.
Ik neem deze gelegenheid waar, om mij bij een negenjarig vriend te verontschuldigen wegens de betichting omtrent ‘de bonte zakdoek’ op bl. 4. Hij heeft verklaard er nooit in ’t geheel een bij zich te hebben, en ik ontlast mijn geweten door dit zijn verzet hier aan te tekenen. Strelend was mij de toejuiching van der Hollandse moeders ten aanzien van de schets van hun kinderen, en van Prof. Vrolik ten opzichte van ‘Een Beestenspel’ (ofschoon laatstgenoemd stuk toch maar het beste niet schijnt te wezen!); strelend vooral uwe goedkeuring, waarvan het gunstig voorteken niet is gelogenstraft. En als gij nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven nog eens iets meer te leveren? Ik antwoord dat het, bij zoveel aanmoediging als ik ondervinden mocht, een vreemd verschijnsel, en ook waarlijk ondankbaar wezen zou, indien ik het naliet. Verwacht dus mettertijd ‘Nieuwe Vertoningen van de Camera Obscura’, en neem voor de tweede maal de opdracht van dit boekdeel aan.
April, 1840
aan
DR. ABRAHAM SCHOLL VAN EGMOND
zijn oudste academievriend worden voorgaande bladeren in liefde toegewijd
door HILDEBRAND