DE FAMILIE KEGGE (1)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (50)
EERDERE AFLEVERINGEN
Een treurige inleiding
deel 1
Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijks leven met de gevreesde naam van zenuwzinkingkoorts gewoon is te bestempelen? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien bezwijken? Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag betwisten, totdat de lijder – meestal, helaas! – onder die kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan haar verschijnselen op. Ik zie nog die lijders, met die gebroken ogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vingers in altoosdurende beweging. Zij staan mij voor de geest, zo als zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met hun visioenen, en dan met een kracht, die niemand hun meer zou hebben toegeschreven, zich in hun bed ophieven, om daarna weder ineen te krimpen als in dierlijke angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun noodlottig stilliggen, in die treurig heldere tussenpozen, die de dood voorbeduiden. Nog zie ik al die droevige toestel van zuurdeeg om af te trekken, van natte omslagen om terug te drijven; die gewichtige overgang van afwassende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik de kamfer en de muscus, die de omstanders zo zeer plegen te verschrikken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tussen hoop en vrees, het angstig ingaan van iedere nacht, het smachten naar het morgenlicht, en naar de arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen ‘of dit nu niet de crisis zou zijn geweest?’ en hun deerniswaardig zelfbedrog, als zij zich met in hun oog goede tekenen vleien, de dokter een zwaarhoofd achten, zijn uitspraken naar de inspraak van hun hoop verplooien, zo lang, zo lang… tot (eindelijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er doemen zoete herinneringen van herstelling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal heb doorgeworsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen, als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverde bloei. Die herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluimeren, en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat lang gewenste kalm opslaan der ogen; die honger; dat eerste opzitten; en die kinderlijke dankbaarheid voor het eerste glas wijn, dat werd toegestaan! O! gezond te zijn is een onschatbaar bezit, maar uit een ziekte te herstellen is een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was er een jong mens, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen wonen. Het is de gewoonte onder de studenten, in zulk geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teder en aanhankelijk over de betrekkingen, die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij niet weder zou zien dan na zijn bevordering, waarom hij zich ook zo veel mogelijk met zijn studiën haasten wilde. Om die trek en die ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze tijd van aankomen te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zo bezocht ik hem toch een enkele maal, en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over dat, wat hem zo na aan ’t harte lag en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeidheid en loomheid in de benen, die hem sedert enige dagen kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat William Kegge, zo heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap; en er sterft er misschien menigeen aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit, waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studerend jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn troost in de veren zoekt dan een nijvere huismoeder, zo was dit dan toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer monter en opgewekt. Ik bemerkte dadelijk, dat hij koorts had. Twee zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet op te spelen kaart in een partij hombre, die dien namiddag in ‘de Pauw’ gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten in allerlei samenvoeging voor te stellen; gewisselijk een aangename tijdpassering voor een zieke, maar uit haren aard toch wel wat vermoeiend. Ik gaf de beide zieketroosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had ze gaarne tezamen zien vertrekken. Ik ried daarop de patiënt zich stil te houden, draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het opgenomen bedgordijn vallen.
Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van horen; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men zou de andere dag afwachten.
De anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij.