DE FAMILIE KEGGE (2)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (51)
EERDERE AFLEVERINGEN
Een treurige inleiding
deel 2
‘Het was niemendal goed met meheer!’ Hij was in ’t midden van de nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was, wat zij volstrekt niet van haar meheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij haar zo verwilderd aangekeken, dat ze ‘der tranemontane haast was kwijt geraakt en de schrik haar nog in de benen zat’. Zij geloofde, ‘dat het niet goed was geweest, dat meheer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die mensen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend’, en zo vervolgens. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger, was zeer ontevreden over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles; hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was, en liet ogenblikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht, de patiënt met zijn bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. Het was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond en wie de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en dof van gevoel. Hij liet mij het bestier in alles over. De hospita was gelukkig een zeer handige, bedaarde, knappe, dóórtastende en tegelijk hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik, uit de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen had, deden met mij al het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottige loop; en na drie weken van angst en tobben, droegen wij de arme William Kegge naar het graf.
Een studentebegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van mensen in de bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave brengen, ten teken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor de dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien, om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel; indien allen even zeer belang stelden in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar allen, ook de achtersten, het MEMENTO MORI zien konden dat vooruit gedragen wordt. Ook moesten de noders van de liefhebberij afzien om met de lange trein te pronken en hen, die hem uitmaken, te vervelen met een nutteloze omgang door de stad. Gewoonlijk wordt de baar door de stadgenoten van de dode gedragen of, indien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met de dode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor William had men geen twaalf landgenoten kunnen vinden. Zijn beste vrienden droegen hem. Hij had nog zo kort aan de hogeschool verkeerd…! Er was misschien onder deze zelfs niet een enkele, voor wie hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had in de laatste nacht van zijn leven, in een ogenblik waarop hij volkomen bij zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleinen diamant, en van binnen de letters E.M.
‘Bewaar dat’ – had hij met flauwe, maar nadrukkelijke stem gezegd – ‘het was mij heel dierbaar.’
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De student voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke William behoord had, hield een korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijn oefeningen, zijn uitspanningen, zijn levende vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene de smalle rouwstrik om de muts. Maar toen, tegen kersttijd, de studentenalmanak verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin ook enige regels aan de nagedachtenis van William Kegge waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herinneringsmiddelen moest bijeenroepen om zich voor te stellen hoe ‘die William Keg’ er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, was hij zo verlegen met de zaak, dat ik eindelijk op mij nam de voorbereidende brief te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijn verantwoording omtrent de zaken van de jonge overledene zo ras mogelijk volgen zouden. Ik vervulde die moeilijke plicht; en enige tijd na de afzending der beide tijdingen ontving ik van de vader van Kegge een brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie Kegge zelve in Nederland, en zette zich (zoals ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik kreeg hier het eerst kennis van, door een kistje havannah-sigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van deze, vrij zonderlinge inhoud: ‘Een klein reukoffer van dankbaarheid bij onze komst in het moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheten door Jan Adam Kegge.’