DE FAMILIE KEGGE (3)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (52)
EERDERE AFLEVERINGEN
Kennismaking met mensen en dieren
deel 1
Enige tijd na de ontvangst van dit ‘reukoffer’, hetwelk mijne vrienden niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te doen opgaan, zat ik op een regenachtige Octobermorgen, waarop ik juist niet te vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn ontbijt, toen zich beneden mij een buitengewoon gestommel horen deed.
‘Nog al hoger?’ vroeg een zeer luide stem, die ik niet kende, ‘drommels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, ’t is hier suffisant donker, hoor! ik ben een kuiken als ik zien kan!’
Het is niet met zulk een vrijmoedige luidruchtigheid, dat zich de kapiteins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen gestrande portefeuilles, of de ‘professeurs’ van onbekende lycaea, die ‘tijdstromen’ aanbieden, of de doorgevallen kruideniers, die uit hun verbrande pakhuizen niets anders hebben gered dan een mooie partij Zeeuwse chocolade van duizend A’s, of de goedkope portretteurs en silhouettemakers, die de eer hebben gehad uw beste vriend ook af te beelden, of de konstenaars, die voor een spotprijs de gehele koninklijke familie in gips op uwe tafel willen zetten, of de reizigers met intekenlijsten op onmisbare boeken, waarvan een professor zich heeft afgemaakt door ze een student op de hals te schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk een vrijmoedige luidruchtigheid, dat opgemelde heren, en al wat verder zich op een listige wijze bij de studerende jeugd indringt, om op haar medelijden, onervarenheid, of bloheid te speculeren, gewoon zijn zich aan te bieden; want indien zij geen Frans of Duits of Luikerwaals spreken om uw hospita te overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste en tevredenste houding der wereld jegens haar aan; en wat de trap betreft, zij veinzen niet zelden er ten volle mede bekend te wezen. Ik was dus op dit punt gerust, en daar ik in een stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij voorraad, een vreemd gezicht te zullen zien.De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die een goede veertig jaar oud mocht zijn. ’s Mans gelaat was juist niet hoog fatsoenlijk, maar de uitdrukking er van bijzonder vrolijk en joviaal. Zijn verbrande kleur verried de warmer luchtstreek. Hij had levendige grijsblauwe ogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar, waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen, was reeds hier en daar, naar de uitdrukking van Ovidius, met een weinig grijs doorsprenkeld. Hij droeg een groene overrok, die hij ogenblikkelijk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart pak klederen met een satijn vest, waarover een zware gouden halsketting tot beteugeling van zijn horloge. In de hand hield hij een fraai bamboes met barnstenen knop.
‘Kegge!’ riep hij mij toe, als ik verbaasd opstond om hem te groeten. ‘Kegge! De vader van William! Ik ben gekomen om u, het Museum, en de Burg te zien; en als je dan mee naar mijn huis wilt gaan, zul je me drommels veel pleizier doen.’
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het horen van de naam ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan de goede William dacht, maar een plotselinge herinnering, en dat wel uit de mond van de beroofde vader, deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen de vader van de overleden vriend vóór mij te zien.
‘Ja,’ zei de heer Kegge, zijn horloge uithalende: ‘het was jammer van de jongen, hè! ’t Moet een goeie kerel geworden zijn. ’t Spijt me in mijn ziel.’ En het gordijntje openschuivende voegde hij er bij: ‘Je woont hier duivels hoog, maar ’t is een mooie stand; dat heet hier de Breestraat, doet het niet?’
‘Hier schuins over woonde William: dáár; waar nu die steiger staat.’
‘Ei zoo, dan was je na buren! Ja, ’t is jammer, jammer, jammer. – Sakkerloot, is dat het portret van Walter Scott? Lees je Engels? Mooie taal, niet waar? Zou ik hier een complete editie van Walter Scott kunnen krijgen? Maar zij moet wat mooi, wat kostbaar zijn. Ik hou niet van die lorren. Mijn
kinderen hebben er al één half verscheurd.’ – En al weder op zijn horloge ziende: ‘Hoe laat gaat dat Museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooie-beesten-spel toe. Kan ik de Academie óók zien? Wat heb je al zo meer?’
Op dien regenachtige oktoberdag zag men Hildebrand met een vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de dode beesten in het Museum van natuurlijke, en daarna de Farao’s in het Museum van onbekende historie te gaan aanschouwen; vervolgens een blik te werpen op de kindertjes, die nooit geleefd hebben, der Anatomie, en daarna op de portretten der dode professoren, die eeuwig leven zullen, op de Senaatskamer, van Scaliger ‘met de purperen mantel’ af, tot op Borger met de houten mantel toe, waarvan er echter ettelijke de doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid teweeg te brengen, bezochten wij daarop den Burg, die zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen, Ada, en die Rederijkerskamer waarvan ‘zo vele genieën’ lid waren. Ten slotte zagen wij ook nog de Sineese en Japanneese inboedel bij de heer Siebold, en rustten eindelijk uit in de sociëteit Minerva, toen nog geschraagd door ‘de dubbele zuil’ van dien broederlijke zin, die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten vervolgens aan de open tafel in ‘de Zon’, en het was aldaar, dat de heer Kegge de algemene verbazing en zelfs de volkomen verontwaardiging van een zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid cayennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe op zak gedragen ivoren kokertje op zijn spijzen schudde, alsmede door zijn volstrekte verachting van bloemkool en bordeauxwijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een fles port met hem te delen.
Na het diné vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet dan na mij de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden zijnde candidaatsexamen, zonder fout, een paar weken bij hem zou komen doorbrengen; als wanneer hij mij eens zou tonen hoe hijgewoon was mensen te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was.