DE FAMILIE KEGGE (4)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (53)
EERDERE AFLEVERINGEN
Kennismaking met mensen en dieren
deel 2
‘Als je studeren wilt,’ zei hij; ‘ik heb een mooie portie boeken; en is er wat nieuws uitgekomen van Bulwer of zo iemand, breng het voor mijn rekening mee; maar vooral een beste editie!’
Een paar weken daarna kreeg ik een brief ter herinnering aan deze mijne belofte, begeleid door een onmetelijk grote pot West-Indische confituren, bestaande, voor zo veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabarber en grote stukken hengelriet, in quintessence van suiker ingelegd. De heer Kegge meldde mij, dat ‘zijne vrouw en dochter, welke laatste, tussen twee haakjes gezegd, een mooie brunette was, van verlangen brandden om mij te zien’.
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegenover de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf van twee spaanse hazewindjes, ten huize van den heer Jan Adam Kegge.
De kamer waarin ik mij bevond leverde een schouwspel op van de weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. Overvloed van zwierige meubelen vervulde haar, welke allen het onhuiselijk aanzien hadden van splinternieuw te zijn. Een brede, veeloctavige piano-forte stond opengeslagen en lag bevracht met een aantal boeken, een hoop dooreengeworpen muziek, en een gitaar. Een gladhouten muziekkastje stond open, en een der spaanse hazewindjes vermaakte zich een weinig met dat gedeelte van de inhoud hetwelk niet op de piano zwierf. Een allersierlijkst pronktafeltje stond beladen met allerlei aardigheden en mooie beuzelingen, reukflessen, hand-vuurschermen, magots, kinkhorens, sigaarbusjes en kostbare plaatwerken. Een zilveren pendule met een paar vazen van hetzelfde metaal rustten op een schoorsteenmantel van cararisch marmer, en op een trumeau, onder een reusachtige spiegel daartegenover, zag men een groep van de schitterendste opgezette vogels met spitse bekken en lange staarten, die ooit levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiënschrijntje stond er halfgeopend naast. In de vier hoeken der kamer prijkten vier zwaar vergulde standerdkandelaars. Het vloertapijt was uit gloeiend rood en even gloeiend groen geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele mensen, hingen ook in deze huiskamer aan de wand de levensgrote en zeer behaagzieke portretten van mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met een sierlijke zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aangeblazen dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met een dik parelsnoer om de hals, een kanten plooisel om de japon, en schitterende armbanden. Een derde schilderij stelde een groep van vier der kinderen voor, waarbij aan de schone brunette vooral niet was te kort gedaan. De beeltenis van William, die de oudste geweest was, miste ik met smart; maar het was natuurlijk, want het stuk was eerst sedert de overkomst der familie in het moederland geschilderd. Voor de sofa, waarop de schone dochter van den huize was gezeten, lag een tijgervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was zo ruim en zo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad zat mama met het windhondje Azor, dat met minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje Mimi, op haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar borduurwerk had neergelegd, om zich met een grote witten kaketoe met gele kuif te onderhouden.
Mevrouw Kegge was eer klein dan groot van gestalte, aanmerkelijk jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter en, wat zij ook mocht geweest zijn, op dit ogenblik aanmerkelijk verre van een schoonheid in de ogen van een Europeaan. Haar toilet was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen enigszins slordig; maar waar is het, dat er veel werd goedgemaakt door een zonnige ferronière op mevrouw Kegges voorhoofd en een zware gouden ketting op mevrouw Kegges voormalige boezem; hoezeer ook deze versierselen zich het air gaven van bij mevrouw Kegges tegenwoordige kledij volstrekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en had wel het voorkomen een weinigje verlegen met alles te zijn; ook met de pracht, die haar omringde, en het karakter, dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Een goede uitvinding van sommige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten, enigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mij een stoel gaf, veel dichter bij haar dan bij haar mama, en betuigde haar genoegen mijnheer Hildebrand te zien.
‘Papa had er zich zó veel van voorgesteld mijnheer Hildebrand eens te bezitten. Niet lang zeker zou hij zich laten wachten; maar een dringende commissie had hem uit geroepen.’
Inderdaad, het was een schoon meisje, die dochter van de heer Kegge. Zij had de fijne neus en de mond van William, maar veel schoner ogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere, tintelende ogen waren het, die tot in de ziel doordrongen. Als zij ze opsloeg, blonken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden zij iets bijzonder zachts en kwijnends. Heur haar hing in menigte van lange glinsterende krullen, naar engelse wijze, langs haar enigszins bleke, maar mollige wangen. Ik wist dat zij drie jaar jonger was dan William, die nu ongeveer twintig jaren zou geteld hebben; maar, naar de aard der tropische mensengeslachten was zij ten vollen ontwikkeld. Een weelderig négligé van wit batist en kronkelige tule kleedde hare rijzige gestalte, en zij had geen anderen opschik dan een bloedige robijn aan haar vinger, die de ogen trok tot haar kleine zachte handekens.
De schone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde de gapingen aan door allervriendelijkst met den kaketoe te converseren en hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppikken, bij welke gelegenheid ik doodsangsten uitstond voor hare schone vingeren. Men gevoelt, dat ik het begunstigde dier uitermate prees.
‘O, hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te leren uitspreken; Coco, hoe heet de vrouw?’
En zij aaide Coco zo zacht over den kop, dat ik wenste Coco te zijn. De lieve naam kwam echter zomin van ’s mans hoornachtige lippen, als ikzelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na lang vleiens kwam er: ‘Kopje krauwen.’
Dit was klaarblijkelijk een vergissing, en Coco boette die duur genoeg. De schone ogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand gaf de onwillige met een gouden naaldenkoker een gevoelige slag op de kop; ten gevolge waarvan de heer Coco, met een schuinslinks gebogen kruin en kleine pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireerde, en daar in die houding zitten bleef met een ter bescherming opgeheven poot, ongeveer als een schooljongen op wie de meester onheildreigend uitschiet.
‘Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid,’ zei de vertoornde schone; ‘maar ik vind het zeer onaangenaam.’
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van plan de portretten te hulp te roepen, als mijnheer Kegge zelf te huis kwam.
‘Onsterfelijke vriend!’ riep hij mij toe; als waren wij ons gehele leven door de tederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een album gesproken is, ‘verknocht, verstrengeld’ en, als het rijm medebrengt, ‘verengeld’ geweest: ‘Onsterfelijke vriend! daar doe je wel aan. Kom aan, dat’s goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je hebben? Madera, teneriffe, malaga, constantia? witte port? vruchtenwijn? Lieve kind, laat onmiddellijk de likeuren komen. Hoe zit jij daar zo te druilen, Lorre?’
‘Hij heeft knorren gehad, papa,’ antwoordde de dochter, ‘omdat hij andere woorden spreekt dan die ik hem geleerd heb.’
‘Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes, poes! kopje krauwen! gekskap!…’
‘Papa, ik had het waarlijk liever niet.’
‘Nu, nu, Harriot my dear! Ik zal ’t niet weer doen. – Maar wat zegje van onze gast, mijnheer Hildebrand? En wat zegt mijnheer Hildebrand van mijn dochter?…’
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkaar te zeggen.
‘Allemaal gekheid!’ riep de heer Kegge; ‘je zult wel familiaar worden. Voortaan geen mijnheren of dames, maar Henriette en Hildebrand, alstjeblieft.’