DE FAMILIE KEGGE (5)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (54)
EERDERE AFLEVERINGEN
Kennismaking met mensen en dieren
deel 3
Juffrouw Henriette Kegge stond op, om met zeer veel ijver op de piano een boek te zoeken.
De knecht had intussen bevel gekregen de aangebodene verkwikkingen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk grote vierkante sandelhouten kist op tafel, met het woord L i q u e u r s in sierlijke trekletters bemaald. Ik houd niet van die coffres-forts der gastvrijheid, die door slot en grendel schijnen aan te tonen hoeveel prijs men zelf op hun inhoud stelt. Naar de woorden van den heer Kegge evenwel te oordelen, geloof ik dat ik hem wezenlijk zou hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de zes karaffen, die er, met haar bijbehorend gezelschap van glazen, in eens werden uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Met een glas madera heette hij mij welkom.
‘Hoor reis, onsterfelijke!’ ging de heer Kegge voort, ‘dit is nu mijn huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zul je al de kinderen zien; niet waar Hanna? Dan ken je hier de taal en de spraak zo wat. Je moet maar denken: wij in de West zijn familiaar. In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adellijke heren en grote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben niet van adel; ik ben geen grote hans; ik ben een parvenu, zo je wilt.’
Henriette verliet de kamer.‘Maar ik heb, Goddank! niemand naar de ogen te zien; dat’s één geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in huis! Je doet en laat hier alles wat je goed vindt, slaapt zo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed – dat zijn de wetten van het huis. Waar is Henriet?’
‘Naar haar kamer,’ antwoordde mevrouw Kegge. ‘Zij kleedt zich voor het diné.’
‘Dan moeten de kinderen nog effen komen!’
Er werd gescheld. De zwarte knecht kreeg zijn bevelen, en de kinderen verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kijkers, en zij waren er, helaas! niet lelijker om. Zij droegen blauwlakense pakjes met talloze vergulde knopen over de schouders, breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen, geen das, en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje van zeven jaar met lange zwarte haarvlechten en bloedrode strikken op de rug; een jongen van vijf, in een schotsbont blousetje; weer een meisje, van een jaar of drie, met blote voetjes in ge kleurde laarsjes; en eindelijk, op de arm van een min, een kind, dat niets meer aanhad dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje dat men niet zag, – verontrust u niet, lieve h
Hollandse moeders! het schaap zag er volmaakt gezond uit – met een gouden rammelaar in de ene hand en een korst brood in de andere.
‘Nu heb je ze allemaal gezien,’ riep papa, de kleinste van de arm van de minne nemende en op zijn schouder zettende; waarop het kind allerliefst schaterde van lachen en met de blote beentjes spartelde en trappelde, dat het een lust was om aan te zien. ‘Ik heb er elf gehad; William, dien je gekend hebt; Henriet, die je gezien hebt; nu is er een hele gaping; eerst kreeg mijn vrouw een miskraam, en daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud geworden en toen aan de koorts bezweken; nu komen de jongens; hier heb je Rob, en daar heb je Adam, mijn petekind; die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader, toen hij zo klein was; tussen hem en dit meisje is er weer eentje dood; dat werd door een beest van een negerin vergeven op zijn anderhalf jaar; dit meisje heet Hanna, naar mijn vrouw; dat ’s een mooi klein ding, is het niet? en die kleine jongen heet Jan; niet waar, boer? Hier hebben we Sofietje; en het kleintje heet Kitty.’
Na deze optelling van zijn kinderen, schonk hij ze allen een glas malaga in, en liet zelfs de kleine Kitty daarvan proeven, die een lelijk gezicht zette, een uitwerksel dat de oorsprong van haar leven zeer vrolijk maakte.
Mama speelde met den krullebol van Rob, en Rob met den staart van Azor; Adam prikte zijn zuster Hanna zachtkens met een speld in den nek, en buitelde daarop naar den kaketoe, die zichtbaar bang voor hem was; Jan en Sofie begonnen een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De heer Kegge gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
‘Zie zoo, minne!’ zei hij: ‘nu maar weer naar de kinderkamer! Vort, jongens! Veel pleizier!’
En de gehele stoet verdrong zich lachende en juichende in de deur, en stoof henen.
‘Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!’ hervatte de heer Kegge, die deze naam voor mij gekozen scheen te hebben, ‘ga dan mee als je wilt; dan kan je meteen de bibliotheek zien.’
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer, die op de tuin uitzag. Nog nooit zou ik te midden van zoveel weelde hebben geslapen. Een lit d’ange, een canapé, een chaise longue daarenboven, een pendule, een psyché, een wastafel van satijnhout, met tot de geringste benodigdheden voor het
toilet meer dan voorzien.
‘Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?’ zei de heer Kegge, naar een paar indiaanse bogen en een dozijn wie weet hoe vergiftige pijlen wijzende.
‘Hier is de schel; als je wat nodig hebt, dan rammel je maar dat het huis dreunt.’
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur brandde en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagse literatuur, op de keurigste wijze gebonden, bijeen was.
‘Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al makkelijk. In deze laden zijn platen; al wat je hier ziet is meestal in Engeland gekocht, en nu completeert Henriet het zo wat. Ik kan me met die snorrepijperij niet altijd ophouden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem school gelegen. Maar toen zijn we in ’t land gekomen, en hebben haar thuisgehaald; ze was te groot, en ze moet nu zelf maar verder haspelen. Engels kon ze al; en als je in twee jaren geen Frans kunt leren, dan leer je ’t nooit. Dat lange schoolgaan – allemaal gekheid. Ik laat geen van me kinderen meer schoolgaan; ze krijgen patente meesters aan huis. Gouverneurs en gouvernantes wil ik niet onder mijn ogen zien. En wat de meisjes betreft: mijn vrouw verstaat geen woord Frans, en toch heeft ze elf kinderen gehad, weetje… Zie je dien opgezette tijger? Dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten!… De deugniet had al driemaal een kalf komen weghalen.’
Wij gingen verder, en in de tijd van een half uur had de heer Kegge mij al de kamers van het gehele huis, de tuin, de stal en het koetshuis laten zien, alles onder even drukke en schutterige gesprekken, waaruit het mij meer en meer bleek, dat de heer Jan Adam Kegge zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijn kinderen, en zichzelf. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn, dat hij een onuitputtelijk fortuin had en dat hij ‘een perfecte goeie kerel’ was; tienmaal beter dan alle mogelijke ‘grote hanzen en adellijke heren’, en volkomen gerechtigd om alle wereldse zorgen en welvoeglijkheden met zijn lievelingsuitroep af te doen: ‘allemaal gekheid!’
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal. Henriette verscheen er in een japon van blauwe zijde, die haar niet volkomen zo goed stond als haar wit négligé. Ik had de eer tussen haar en mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mijnheer zat over mij, en de kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij het couvert van de oudste, die trouwens ook al tien jaren telde, stond een karaf wijn zo goed als bij het mijne. Aan het eind der tafel stond nog een stoel ledig; en toen wij allen gezeten waren, kwam er een kleine, magere vrouw binnen, nog veel bruiner dan mevrouw Kegge. Zij kon omstreeks zestig jaren oud zijn, als enige te voorschijn komende grijze haren deden vermoeden; vals haar droeg zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelde neusdoek van hoogrode oostindische zijde. Achter haar ging een schone lange hond, die zodra zij plaats genomen had zich bij haar stoel nederzette en zijn kop in haar schoot lei, waar zij hare bruine hand op rusten deed. Er was iets indrukmakends in deze verschijning, schoon niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men noemde haar grootmama; doch ik twijfelde soms of dit niet maar een naam was, haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig en enigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar veelbeduidend het hoofd schudden, toen de heer Kegge vertelde ‘dat hij de koop van dat nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog makkelijker naar de kerk zou rijden’.
‘Kom, kom!’ riep hij toen, ‘geen hoofdschuddingen! dat’s allemaal gekheid. ’t Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn, en de grote hanzen en adellijke heren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb zin om er een wapen op te laten schilderen met een gouden keg (keggen zijn misschien aan mijn lezers niet zo bekend als bij de timmerlieden. Het is een soort van wiggen, waarvan de ene kant schuin afloopt, de andere horizontaal is; zij dienen om, met kracht hier of daar tussen geslagen wordende, zware lichamen enigszins op te lichten, waterpas te stellen, of twee lichamen sterk tegen elkander aan te drijven) op een zilveren veld, en een grote planterskroon er bovenop van suikerriet en koffiebonen.’
‘Ik zou er maar J.A.K. op laten zetten,’ zei de oude dame droogjes: ‘je kunt immers de letters met net zoveel krullen maken als je maar wilt.’