JOSEPH WITLOX
60e HINK-STAP-SPRONG DOOR DE TIJD
Joseph Witlox (1867 – 1941) was een Nederlands geestelijke van de rooms-katholieke kerk en schrijver. Witlox vertaalde een aantal boeken uit het Engels, Frans en Deens, meest van katholieke signatuur. In 1921 richtte hij samen met Th. Goossens en Henricus Huijbers het Historisch Tijdschrift op, dat bol stond van nieuws over de katholieke kerk, het missiewerk en stichtelijke verhalen. Voor het tijdschrift was J.C.J. Kleijntjens een veelvuldig schrijver. In het redactioneel commentaar bij het eerste nummer laten de drie oprichters weten: ‘Hoe een volk meeleeft met zijn geschiedenis, wisten wij het nog niet, de wereldoorlog zou het ons afdoende bewezen hebben. Zoals elk christendom zich beroept op de Schrift, heilig geroemd om haar verheven gezag, zoo grijpt elke nationaliteit naar haar eigen geschiedboek, daarin zoekend het vertrouwen in haar zelfstandig bestaan. De historicus is de priester der vaderlandsliefde’. Dat laatste is natuurlijk een fantastische omschrijving, maar zelfs in 1921 zullen er nog maar weinig historici zijn geweest die deze taakomschrijving voor de geschiedkunde zouden delen. Zoals er wel meer aspecten van Witlox’ levensvisie als achterhaald konden worden beschouwd. Zo schreef Witlox veel over de toenmalige kolonie Suriname, maar het was voor een beetje ingewijde direct duidelijk dat hij daar nooit was geweest. Witlox publiceerde in 1890 bij uitgever Mosmans in ‘s-Hertogenbosch Vóór honderd jaren in Suriname: tafereelen uit het plantersleven, een bundel die in 1894 bij uitgever F.H.J. Bekker te Amsterdam herdrukt werd zonder dat vermeld werd dat het om een herdruk ging. Het boek bevat een novelle die zich afspeelt in Suriname en zes verhalen die met de kolonie niets van doen hebben.
Op DBNL (digitale bibliotheek van de Nederlandse literatuur) schreef de schrijver, letterkundige en surinamist Michiel van Kempen (Oirschot, 4 april 1957) in essay over zijn boek Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. De geschreven literatuur van 1596 tot 1923, waarin hij begint met de opmerking dat al in de 18e eeuw was afgerekend met de idee dat de Voorzienigheid de slavernij zou sanctioneren en dat het niet verwonderlijk was dat al snel missionarissen en zendelingen zouden opduiken op de vele plantages. In allerlei boeken en geschriften zou het heilzame werk van dat missiewerk worden verdedigd en verder worden gepropageerd. Het merendeel van deze missioneringsliteratuur met een expliciete zendingsmoraal werd geschreven door auteurs van protestants-christelijke huize, maar het boek van Witlox was een van de weinige boeken over Suriname met een katholieke signatuur. Van Kempen merkt over dit boek het volgende op: ‘Het boek bevat een novelle die zich afspeelt in Suriname en zes verhalen die met de kolonie niets van doen hebben. Het titelverhaal brengt de lezer naar de uitgestrekte plantages aan de Corantijn van de heer Van der Straten in de tweede helft van de 18de eeuw. Op bezoek komt zijn doortastende neef Heinrich uit Duitsland. Deze krijgt al gauw onenigheid met de opzichter Nicolaas, wanneer deze de negers afranselt. Heinrich ontdekt dat de negerslaven in het geheim het evangelie lezen. De plantage wordt bedreigd door bosnegers, de christelijke negers verdedigen de plantage, maar door verraad van Nicolaas gaan veel gebouwen in vlammen op en legt neef Heinrich bijna het loodje. De leider van de aanvallers herkent echter de negervriend Heinrich en alles komt toch nog terecht, wat wordt toegeschreven aan de ‘vinger Gods’. De novelle eindigt volgens de conventies van de christelijke lectuur: ‘Ook aan geene zijde van den Oceaan hadden de zaken een geheel anderen keer genomen. De reeds Christen zijnde negers maakten op hunne beurt bekeerlingen, en eenige jaren later schitterde het licht van het H. Evangelie in vollen luister dáár, waar eenmaal het heidendom alles in de dikste duisternissen der afgoderij hulde. [p. 89] Naar alle waarschijnlijkheid is Witlox nooit in Suriname geweest. In de tijd waarin het verhaal zich afspeelt lagen er geen plantages aan de Corantijn; de Nickeriaanse planters waren Engelsen en geen Duitsers; specerijen en tabak werden in die streek niet verbouwd. Historisch onjuist is voorts dat de auteur de stoommachine laat introduceren al lang vóór dat in werkelijkheid gebeurde (los van het anachronistisch karakter, gaat het hier overigens om een interessante passage over een zelden verhaalde episode, pp. 29-32). De auteur fantaseert een berglandschap waarin de marrons zich verbergen dat met Suriname niets van doen heeft en van de wijze waarop de plantersbehuizingen werden ingericht moet Witlox maar een vaag idee hebben gehad. Ook de wijze waarop hij de negers laat converseren, maakt het onwaarschijnlijk dat hij ooit één Surinaamse neger heeft horen praten. Dat de christelijke negers hun toch bepaald niet zachtzinnige meester verdedigen tegen de heidense marrons, getuigt van een ideologie die de historische werkelijkheid geweld aandoet.’