DE FAMILIE KEGGE (6)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (55)
EERDERE AFLEVERINGEN
Kennismaking met mensen en dieren
deel 4
Ik beschrijf u het diné niet, met al zijn opscherpende tomaat- en andere sausen, cayenne, soya, kruiderazijn, atjarbamboe, engelse pickles en wat dies meer zij; noch zal het wagen u een denkbeeld te geven van den portwijn van de heer Kegge, die hij door een extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook zó was, dat de heer Kegge verklaarde een zeeuwse rijksdaalder te willen zijn als men hem ooit, als men hem ergens anders dan misschien bij de koning van Engeland, zó drinken zou. Mevrouw at veel, en Henriette weinig; maar men moet bedenken dat de laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij de tafel, en droeg zorg, dat men de gerechten in behoorlijke orde nuttigde, niettegenstaande haar papa zich daar wel eens tegen bezondigde, en dan met een ‘allemaal gekheid’ de fout verschoonde. De hazewindjes van mevrouw waren allerbescheidenlijkst stil, omdat zij ontzag hadden voor de langen-hond der oude dame; maar de kinderen, die ‘vrij werden opgevoed’, maakten een vreselijke drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een schotse likeur proeven, die als vuur in de keel was.De oude dame was na afloop van het diné terstond opgestaan en vertrokken, gevolgd van haar getrouwe hond. De kinderen waren in de eetzaal gebleven, waar de kleine Hanna de compôte met morellen tot zich trok en daaruit, terwijl het gezelschap scheidde, zichzelf en hare broertjes nog eens bediende, op mama’s vriendelijk verzoek zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets antwoordende dan dat het zo lekker was.
‘Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga,’ zei de heer Kegge; ‘dit is mijnstudie-uurtje!’ En met een weinig bedwongen geeuw verliet hij de kamer.
Mevrouw zette zich in een gemakkelijke houding op de sofa neder, wierp een bonte zijden zakdoek over haar hoofd en bereidde zich insgelijks tot de siësta. De schone brunette en ik bleven dus zo goed als alleen in de schemering, slechts verhelderd door de grillige vlammen van het lustig brandend kolenvuur. Zij zette zich in een vensterbank neder en betuigde er zich in te verheugen, dat zij na den eten aangenaam gezelschap had. Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemeruurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel mensen; ‘en helaas,’ voegde zij er bij, ‘er is hier volstrekt geen conversatie.’
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zo veel duizend inwoners, zonder enige conversatie.
‘Ach,’ antwoordde Henriette: ‘men moet denken, de mensen zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coterieën, waar men niemand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne met ons zouden omgaan, maar… die conveniëren ons weer minder.’
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huisgezinnen, die volstrekt niet georiënteerd zijn in hun eigenlijke plaats en stand; familiën zonder familie, die de neus optrekken voor de eenvoudigen, de deftige burger, wiens vader en grootvader ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar verbaasd staan, dat de eerste kringen hen niet met open armen ontvangen. Lieve mensen! van waar komt u deze laatdunkendheid? Moeten dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt dat hem tot het waterpas van zes, zeven grote heren in de stad opvoert, de zes, zeven vrouwen van die grote heren terstond vergeten, dat uw geboorte burgerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk is? Of bevreemdt het u, rijke koopmansgade! dat de hoogste kringen niet tot u zijn toegenaderd, naarmate uw echtvriend langzamerhand een groter huis is gaan bewonen, zijn bedienden in liverei heeft gestoken, meer paarden en misschien wel een heerlijkheid heeft gekocht? Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terugkwam, en de achtbaarste patriciër, de beste edelman naar de ogen steekt door uiterlijke praalvertoning, die achtbare patriciër, die doorluchtige edelman al de uwen terstond de hand reiken, en u tot gade voor zijn zoon begeren? Weet gij dan niet, dat indien de kringen, welke gij zo verlangend zijt binnen te treden, zich voor u openden, gij in gestadige angst zoudt verkeren voor een toespeling op uws vaders afkomst, een hatelijkheid op uw aangewaaide rang? Zou het niet veel beter zijn, indien gij u rustig aansloot aan de stand waartoe gij behoort, die even goed is als een hogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en ontzien? Moest gij niet veel liever de eerste onder de burgers dan de laatste, de bij gedogen toegelatene, onder de groten zijn? Waarlijk, ik begrijp hun terughoudendheid beter dan uw eerzucht. Zij zijn volkomen tevreden met het verkeer onder huns gelijken; zij schromen avances te doen, die hun naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vrezen, dat zij nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zouden hebben te blozen, indien zij u en amitiénamen, en gij verriedt eens uw nieuwelingschap of volkomen misplaatst zijn in de kaste, waarin gij waart toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn ingeleid!… Of, korter nog; zij zien niet in, waarom zij juist u in haren omgang zouden opnemen. Maar gijzelf, die gedurig op uw tenen staat om in haar vensters te kijken en het af te zien hoe zij haar huis stofferen, haar dis arrangeren en haar bedienden dresseren; gij, die haar plaagt, en tart door uw toilet kostbaarder te maken dan het hare, die er beurtelings de nabootsing, de parodie, en de charge van uitstalt; die terwijl gij over den onchristelijke hoogmoed der grote dames klaagt, die de deur sluiten voor een familie, die niet tot haar stand behoort, uw eigen deur op het nachtslot gooit voor familiën, die wèl tot uw stand behoren: ik weet niet hoe het komt, dat gij deze dwaze eerzucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaris kip is zo goed als, en misschien beter dan een fazantehen, maar ze behoort daarom niet in het hok der goudlakensen. Zo zij dan de kippenloop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder deze of gene sparreboom, en pikken zich in de veren, en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken, dat haar nicht in de tiende graad ook een fazantehen is. Maar de kippen in de loop hebben samen ruim zo veel genoegen als zij in haar enigheid, achten elkander, bewonderen elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een lust is. Doch voor u heb ik een andere vergelijking. Gij zijt vleermuizen, bij de vogelen niet gezien, en de muizen verachtende, die geen ander genoegen hebben dan in het schemeruur wat vertoning te maken met een soort van vleugelen, die haar waarlijk staan of ze haar niet toekomen.
Het bleek mij in dit schemeruur, dat de schone Henriette zich met deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet; maar mijnheer, schoon alles bruskerende, wat groot en hoog was, sprak mij veel te veel van adellijke heren en grote hanzen, dan dat ik hem niet van een heimelijke jaloezie verdacht zou hebben. In zijn trots belijden ‘zo je wilt, een parvenu te zijn’ was misschien even veel spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde Henriette mij wonderen van het huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West had; een slaaf voor de zakdoek, een slaaf voor de waaier, een slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor de flacon! Zij kwam ook op haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door al de meisjes gehaat was, en verhief hemelhoog de allerliefste Clementine zus en zoo, haar beste vriendin, waarmee zij ‘in alles sympathiseerde’. Zij had een ‘onbegrijpelijke zin’ om in Den Haag te wonen, of een reis door Zwitserland te doen; bij welke gelegenheid zij liefhebberij toonde om al die bergen te bestijgen, welke gewoonlijk niet door dames bestegen worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat de mensen hier over het gordijntje gluurden als zij een dame te paard zagen, en dat men zich nooit in deze stad met een heer in ’t publiek kon vertonen of er werd gezegd dat men verloofd was; een grieve, welke ik door alle mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb horen inbrengen, maar waarvan ik het ijselijke zo ijselijk niet inzie.