DE FAMILIE KEGGE (9)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (58)
EERDERE AFLEVERINGEN
Vaderangsten en kinderliefde
deel 1
Wie Hildebrand te logeren vraagt, krijgt, durf ik zeggen, geen al te lastige gast in hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje waar hij alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog zo klein, waar hij zichzelf kan toebehoren en, ongestoord en onbespied, gedurende een zeker gedeelte van den dag doen wat hij wil; en als het winter is, valt dat bij sommige mensen moeilijk; want dan kan op de ene kamer niet gestookt worden om de valwinden, en op de andere geen vuur aangemaakt omdat het er zo rookt en, schoon hij zich vrij wat koude getroosten kan, ‘in de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten’.
Ondertussen is het een schrikkelijk ding tussen het ontbijt en het koffie-uur, te zitten hangen in de huiskamer, eerst in gezelschap van de dames in negligé; daarna in gezelschap van een dienstbode, die u verzoekt uw boek op te lichten om ‘eventjes de tafel te wrijven’, vervolgens met in ’t geheel geen gezelschap, en eindelijk weer in gezelschap van iemand, die een brief gaat zitten schrijven, en dan, af en aan, een flauwe, slaperige en rekkerige conversatie. Neen! de conversable dag begint niet voor één uur. Aan het ontbijt voegt de bijbel en de stilte, en na de ontbijt, eenzaamheid en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid haar rechten, en ik heb geen eerbied voor de man, die een anekdote vertelt of een geestigheid zegt vóór dat de klok van énen koud is.
Ik was tot één uur op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht op mijn gemak genesteld had, en mij onledig gehouden, niet met mij op een fatsoenlijke wijze te vervelen door, zonder bepaald iets te willen doen, nu het een dan het andere boek uit de kast te halen, in te zien, en weer op zijn plaats te stellen, maar door een klein werkje op te zetten, waartoe ik de materialen had meegebracht, een werkje daar ik alle ogenblikken van scheiden kon, maar daar ik ook genoeg aan had om met belangstelling in bezig te zijn.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als ‘de geleerde’ begroet, ‘die de hele ochtend met de neus in de boeken had gezeten; allemaal gekheid. Hij was een dromedaris als hij er niet bij in slaap zou zijn gevallen.’
Henriette kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vrolijk en opgewekt uit, en hield in de een hand een violetkleurig biljet, dat zij pas scheen te hebben ontvangen.
‘Kind!’ riep de heer Kegge haar toe, ‘van avond ga je uit, hoor!’
‘En waarheen, papa?’ vroeg Henriette.
‘Naar neef de Groot, hart! Op vergulden.’
‘Op wat?’ vroeg Henriette, wier aangezicht betrok.
‘Op koekplakken!’ zei haar vader. ‘Sakkerloot, ik heb het in mijn jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledikanten, Adam en Eva, schepen, al den boel! Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is?’
‘Ik koekplakken, papa, bij de De Grooten! – Ik kan het niet; ik bedank er voor. Neen, daar bedank ik nu voor,’ zei Henriette op een welberaden toon, ‘ik doe het niet.’
‘Ja maar, lieve meid,’ zei de heer Kegge, ‘ik heb het voor je aangenomen, hoor; je kunt er niet af; ’t is een hele damespartij.’
‘En wat voor dames zouden er bij de De Grooten komen?’ vroeg de schone smalend.
‘Weet ik het, juffrouw Henriette?’ zei de vader, op een kluchtige wijze het mutsje afnemende, dat hij droeg uit aanmerking van het hiaat in zijne lokken, ofschoon met zichtbare verlegenheid. ‘Ik ben een kievit als ik het weet. Je neef heeft er me verscheiden opgenoemd; juffrouw Riet, juffrouw Dekken, juffer dit en dat; hij zegt dat het hele ordentelijke juffrouwen zijn.’
‘En waarom heeft Saartje mij dan gisteren niet verzocht?’
‘Omdat zij het vergeten heeft, zegt ze.’
‘Omdat ze niet gedurfd heeft,’ verbeterde Henriette, rood van verontwaardiging.
‘Henriette-lief!’ vleide papa, ‘ik had graag dat je wèl waart met de De Grooten. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons duizend diensten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd en alles; hij is een eerlijk man; kan hij ’t helpen dat hij geen adellijk heer of grote hans is, dat hij geen glacé handschoentjes draagt als onze vriend Van der Hoogen? Ik heb het aangenomen; je zult er immers heengaan? Ik wil dat je er heengaat.’
‘Het is wèl; ik zal er heengaan,’ antwoordde Henriette, bleek van drift; ‘maar als ik vrijdag slecht speel, is het uw schuld.’
‘Voor mijn rekening, kind! Maar, van vrijdag gesproken! Misschien bevalt je dat óók niet; ik heb neef De Groot een introductiekaartje beloofd.’
‘’t Is goed,’ zei Henriette, haar spijt verbijtende.
‘Van wie is dat paarse briefje?’
‘Ik heb het met muziek gekregen.’
‘Nu, kind! van avond vergulden, hoor! Hildebrand mag je komen halen als hij plezier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan kan hij nog reis mee trekken om ’t langste brok. ’t Zijn waarlijk goeie mensen, Hildebrand! heel ordentelijk. Je hebt gisteren Saartje gezien. Henriet’ vervolgde hij, met de ogen pinkende – ‘Henriet mocht willen dat zij er zoo uitzag!’
Henriet beefde.
‘Maar zij heeft óók wel mooie zwarte oogen,’ zei haar papa, en gaf haar een kus. ‘Harriot, my dear, je moet niet boos zijn.’
Harriot, his dear, draaide het hoofd af.
De vader was verlegen.
‘Het is goed weer,’ hernam hij: ‘best weer! ik heb de schimmels voor de barouchette laten zetten; ik wil een toertje maken met mijn logé. Ga je mee, Harriot?’
‘Ik heb te schrijven en muziek te kopiëren,’ antwoordde zij, een slotportefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrijgende, dat zij ogenblikkelijk met veel ijver ging zitten vullen.
‘Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud.’
Er volgde een poosje stilte.
‘Is uw toilet voor vrijdag al in orde, Harriot?’ vroeg de heer Kegge.
‘Ik weet niet,’ zei Harriot.
‘Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?’
‘Neen, papa.’
De schimmels waren vóór; Henriette bleef pruilen. Wij namen afscheid en stegen in de barouchette.
‘Henriette was boos,’ zei de vader, toen wij gezeten waren. ‘Ja, die dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En Henriet heeft veel karakter.’