DE FAMILIE KEGGE (10)

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (59)
EERDERE AFLEVERINGEN

Vaderangsten en kinderliefde
deel 2

Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten de vensters der respectieve bewoners dreunen. Mijnheer Kegge beweerde dat men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag onder de voetgangers krijgen kon. Ik kon dan ook het woord ‘ongepermitteerd’ duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene Joden, die de stad met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen die van de vismarkt kwamen en op deze of gene hoek niet gauw genoeg uit de weg konden komen. Ook zag ik deftige heren met rottingen onder de arm die, niettegenstaande de straat breed genoeg was, het veiliger achtten hun wandeling te staken, totdat het rijtuig zou zijn voorbijgegaan, en kindermeiden die, twintig huizen vóór ons uit, ‘verschoten’ en de aan haar zorg toevertrouwde lievelingen bij de armen naar zich toe sjorden, om de wereld te tonen hoe goed zij voor hen zorgden. In een koffiehuis kwamen drie of vier heren, met horizontaal opgeheven pijpen in de mond, over het horretje kijken, en alles toonde ontzag voor de fraaie schimmels, het mooie rijtuig, de deftige koetsier, en de zwarte lakei achterop, die met onbeweeglijke plechtigheid zat rond te kijken en iedereen eerbied inboezemde, behalve de boven alle vooroordelen verheven straatjongen, die hem nariep: ‘Mooie jongen, pas op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!’
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn persoon en bezitting schenen ditmaal noch de hovaardij van de heer Kegge te prikkelen, noch zijne vrolijkheid gaande te maken.
Wij reden de poort uit en de straatweg op, en deden een mooie keer door de bosrijke streek. Het was een heerlijke najaarsdag. Het had in die herfst weinig geregend en nog in het geheel niet gestormd. De bomen pronkten dus nog met een goed gedeelte van hun bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedrode tinten van iepen en beuken in het rosse zonlicht. Hier en daar breidde een eik daartussen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan de top; en het donkergroen van een partij dennen beschaamde van tijd tot tijd, met sombere ernst, de overige zonen van het woud, die nu nog zo trots schenen op verdorde pracht, en weldra naakt en arm de winter zouden tegemoet gaan.
Maar noch de schone natuur, noch de heldere zon, noch de frisse najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van de heer Kegge te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden en zijn gedachten over allerlei onderwerpen te verdelen, maar telkens bleek het mij duidelijk dat zij over de verstoordheid van zijne beminde dochter liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en de koetsier maakte de heer Kegge herhaalde malen opmerkzaam dat de bijdehandse nu toch alle kuren had afgelegd. Het scheen alsof de heer Kegge er geen gevoel voor had; hij dacht aan de kuren van Henriet.
216De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een ‘grote hans en adellijken heer’ voorbij te rijden; maar de heer Kegge wreef zich de handen niet met dat genoegen, waarmee ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel poogde hij de last nu en dan van zich af te werpen, of zich die te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen, maar daarna geraakte hij op nieuw in de stilte.
Hij was de man van gisteren niet. Die barre mijnheer Kegge, zo onafhankelijk, zo luidruchtig, zo opbruisend, en voor geen kleintje vervaard, was kleinmoedig en benepen van ziel, om de wille van de gril van een zeventienjarig meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw Toussaint, in wie ik niet weet wat het meest te bewonderen, òf de juistheid waarmede zij de verborgenheden van het innerlijk leven opvat, òf de keurigheid en kracht waarmee zij die in haar geschriften schildert, heeft deze vorm van de ouderlijke liefde uitstekend geschetst.
Op de terugkeer gebood de heer Kegge stil te houden voor de deur van een bloemist.
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. ‘Is je heer thuis, meisje?’
‘Meheer is na Amsterdam.’
‘Maar mogelijk is Barend te werk,’ riep Kegge uit het rijtuig.
‘Ja, meheer! Barend is er. As meheer er maar uit wil komen?’
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zogenaamde bollenhuis, waar Barend zich weldra te midden van de bolrekken, houten zaadbakjes en sterke geuren aan ons oog vertoonde. Barend was de oudste, de meesterknecht van de bloemist, bij wie wij waren afgestapt; een man van een, in zijn stand, allereerwaardigst voorkomen. Hij was niet groot van gestalte, en droeg een blauw wambuis van een antiek snit, een korte broek, grijze kousen en grote vierkante zilveren kuiten schoengespen; zijn wit voorschoot was in de schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hoge jaren, droeg hij het hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen hem langs de slapen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat dezulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun grijsheid bijblijft. Zijne blauwe ogen hadden een vriendelijke glans, en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een allerinnemendste plooi te hebben aangenomen.
‘Barend!’ zei de heer Kegge, ‘ik moet een mooie ruiker bloemen hebben.’
‘Dat zal slecht gaan, meheer Kegge,’ antwoordde Barend.
‘Voor geld en goede woorden, Barend!’ hernam Kegge; ‘’t kan me niet schelen wat het kost; je weet wel dat ik op geen kleintje zie.’
‘Allemaal goed,’ zei Barend; ‘maar je kent de natuur niet dwingen. Dat ’s een anjer, verstaje! ’t Is nou de allerschraalste tijd. Weetje wel dat we al mooi naar korsemis opschieten? Kom zo vroeg in ’t voorjaar as je wil, meheer Kegge, en ik zel je een handvol gebroeid goed geven, dat je hart er van verdaagt; maar nou is alles gedaan. Der mag nog een enkele kresantemum wezen, – maar ’t is over, meheer Kegge; je kent, zeg ik nog reis, de
natuur van een ding niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en dwingen is twee; en as je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen kan worden, wat heb je dan? Dan plaag je je zelve.’
De heer Kegge brak dezen niet zeer duidelijke woordenstroom van de oude Barend af, met te zeggen: ‘Nu nu, Barendje, als je al de kassen reis doorloopt!’
‘Hoor reis!’ zei Barend, ‘je mot maar denken dat ik je net zo graag de hele pot geef, as dat ik er de hartsteng uit mot snijen, want daar zit al de kracht in, weetje. ‘En blom, meheer Kegge; dat zeg ik altijd; ‘en blom is net as ‘en mensch. As ik jou je hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in ’t leven blijven? Daar zit ‘et ‘em as ’t ware maar in… Wat zeg jij, meheer?’ voegde hij er bij, zich tot mij richtende.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: