DE FAMILIE KEGGE (11)

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (60)
EERDERE AFLEVERINGEN

Vaderangsten en kinderliefde
deel 3

De heer Kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in deze zeggen zou.
‘Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen hebben?’ zei hij ongeduldig.
‘Hoor,’ zei Barend, zijn snoeimes uit de zak halend en openslaand, ‘as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteeën; dan zelje voor een spiergulden1 al heel wat doen. Maar ’t is maar dat het zo bitter uit dn tijd is. Is het voor mevrouw?’
‘Neen, Barend! voor me dochter.’
‘Kom an!’ hernam hij, ‘da’s etzelfde; de dames zijn onze beste klanten voor de blommen; maar as we ’t van de blommen hebben mosten!’
‘Maar waar drommel moet je ’t anders van hebben?’
‘Wel, van de bollen,’ zei Barend; ‘de blommen betekenen nies. Dat is armoed. Kijk!’ ging hij voort, daar hij een potje aanwees dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne samengestelde bladeren pronkte; ‘motje zo’n dingsigheidje niet hebben? Of heb je dat al?’
‘Wat is het, Barend?’
‘Dat,’ zei Barend, ‘is nou eigenlijk de effetieve mimosa nolus mi tangere!’
‘Hou op met je potjeslatijn!’ riep Kegge uit; ‘allemaal gekheid! Hoe heet het in je moers taal, man?’
‘Kruidje roer me niet,’ antwoordde Barend.
‘Dankje hartelijk!’ hernam Kegge, zich waarschijnlijk herinnerende dat hij ‘zo’n dingsigheidje’ al had.
220Wij gingen eerst de tuin door, waar nog een enkele maandroos bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon Barend beweerde, dat zij het door de nattigheid toch in het hart weg moest hebben, en zagen vervolgens de kassen, waar hij hier en daar een pelargonium, chrysanthemum, en primula sinensis afsneed, zodat wij op ’t laatst nog een vrij aanzienlijke ruiker bijeen hadden, terwijl Barend bij iedere bloem zijn kennis en praatziekte had aan de dag gelegd. Toen hij de laatste deur achter zich sloot, liet de heer Kegge zich onvoorzichtig de vraag ontvallen:‘Wel Barend! hoe lang ben jij hier nu al geweest?’
‘Vijf en vijftig jaar, meheer! met God en met ere,’ was zijn antwoord; ‘ik word met vrouwendag achtenzestig; en ik ben hier op me dertiende jaar as tuinmansjongen gekommen.’
‘Wel man! en je ziet er nog zo fiks uit!’ merkte ik aan.
‘O!’ antwoordde Barend; ‘maar dan most meheer me wijf zien. Die is nou toch ook in der zestigste, maar da’s nog wat anders. Ik heb dertien kinderen bij ‘er gehad, en de jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig jaar. Nou beurt dat zo niet meer, maar voor een jaar of tien is ‘et mennigmaal gebeurd dat de lui an der vroegen, of ‘er vader thuis was.’
‘Dat ’s knap!’ zei Kegge, ‘weergaas knap, hoor Barend. In de Westinjes is dat anders. Daar kan ’t wel beuren dat moeder en dochter maar vijftien jaar schelen; maar de vrouwen zijn er vroeg oud, man.’
Met deze woorden haalde de heer Kegge zijn beurs uit de zak en nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar Barend dacht er anders over, en leunde tegen de muur van de kas met al de gemakkelijkheid van iemand die een lange historie beginnen gaat.
‘De heren hadden men vader motten kennen,’ zei Barend, ‘dat was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij had zijn volle gebit nog. We woonden toen ter tijd te Uitgeest en hij kwam gelopen van Uitgeest na Alkmaar om de koffie, want we hadden een eigen moei te Alkmaar; en hij ging weer na huis, en hij wist er niks niemendal van. – En was ’t niet om ‘en boer – hij was er nog wel.’
‘Zó,’ merkte ik aan; ‘dan zou hij toch nog al aardig oud zijn, vrind!’
‘Doet niet!’ zei Barend, ‘doet niet! Dan was ie pas honderd en vijf, en dat had hij makkelijk kennen worden ook. Maar dat mot ik de heren toch reis vertellen. Hij was bij een boer, Stoetema hiette de boer, an ’t werk; want me vader was een timmerman van zijn ambacht. Wat wil ’t geval. Hij krijgt zo klakkeloos de koors op ’t lijf. Nou was me vader van zo’n natuur, dat as ie, met permissie, maar an ’t zweten kommen kon, dan was ie weer klaar. 222Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads, ik heb een harde koors. Weetje wat, zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan leggen. Dat is, zoals de heren mogelijk wel weten, in den koestal, achter de koeien, de plek waar de knechts, deur de bank, slapen. Maar Stoetema zei: dat kan niet, want we hebben ’t bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar in de hooiberg gaan. Nou toen most me vader zo’n hoge ladder op van ‘en veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat ‘en moeite voor dat ie boven kwam! Toen maakte hij daar zo’n kuiltje voor ‘em en haalde het hooi over ‘em heen, en bleef stil leggen. Maar toen ie een uurtje gelegen had, kwam daar ’t houtschuitje; daar gingen de knechts mee na huis; want het sloeg twaalf uren. Deur die weg riepen ze an me vader: Jan, kom der nou of, daar is ’t schuitje! maar me vader zei: neen, want ik zweet zoo, laat me nou leggen. Maar ze zeiën: jongen, as ’t reis erger wier; je most maar mee gaan. Toen kwam me vader van de hooiberg af; maar kijk, hij zweette dan erg. Toen vroegen ze an Stoetema om koedekken. Maar hij wou ze niet geven: me koedekken motten droog blijven, zeid’ ie. Toen trok de een zen wammes uit, en de ander trok zen wammes uit, en lei dat over me vader; maar het holp niet, want het was te kort. Zo kwammen ze te Uitgeest, maar het was nog wel ‘en anderhalf uur varens. Maar die mensen motten zekerlijk de tijd nodig gehad hebben, want geen een ging er met me vader mee. Maar toen waren zen benen zo stijf geworden, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten viel. Toen motten de lui, die ‘m gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben gedocht, die man is dronken. Maar ziet! met dat ie zó an de deur kwam, wou ie de knop grijpen…’
Hier raakte de oude Barend zijn stem, die al zwakker en afgebrokener geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijn tranen. Met de linkerhand greep hij zich bij ’t achterhoofd en trok zich bij de dunne haren.
‘Kijk!’ zei de oude man, met de voet stampende, en met even veel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven was, ‘kijk! as ik an dien boer denk!…’
‘Hij wou de knop grijpen,’ ging hij bedaarder voort, ‘maar het ging niet. Drie dagen daarna was ie ’n lijk. Maar was ’t niet om dien boer,’ zei hij, andermaal stampvoetende, ‘hij zou der makkelijk nog kennen wezen.’
De heer Kegge had de tranen in de ogen. Hij tastte in zijn beurs.
‘Daar Barend,’ zei hij; ‘wat er meer is dan een spiergulden is voor jou. Geef me nu de ruiker maar in een grote spanen doos.’
Barend ging de doos halen.
‘Die oude heer Barend is in allen gevalle toch niet in de wieg gesmoord,’ merkte de heer Kegge aan, met gemaakte vrolijkheid. En zijn ogen afvegend, voegde hij er bij: ‘een lamentabele historie! Zo’n ouwe kerel zou je nog akelig maken óók.’

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: