JACQUES SAMUELS – MIJN EERSTE ‘BEGRAFENIS’

Ik was een opgeschoten lummel van 15 of 16 jaren toen ik voor het eerst eene begrafenis bijwoonde. Wel was ik vroeger van uit de verte getuige geweest van de handeling, maar een deel van een stoet had ik nog niet uitgemaakt. De moeder van mijn nêné, die dikwijls hare dochter bezocht en op die wijze eene ‘bekende’ was geworden, stierf, en op verzoek van nêné en op gebod van moeder, moest ik mij klaarmaken om de uitvaart met mijne tegenwoordigheid te vereeren. Ik had pas een nieuw lakensch pakje gekregen, dat alleen op Zon- en feestdagen mocht aangetrokken worden, en ik was – ronduit gezegd – blij, dat er eene gelegenheid was, om mij op m’n best voor te doen. Als huisgenoot van rêné en als eenige vertegenwoordiger van ’t blanke ras bij de plechtigheid, voelde ik mij heel trotsch, en beeldde mij in, dat mij een grooter deel van den roem toeviel, dan in werkelijkheid het geval was. De inbeelding verdween toen de rechthebbenden ten toneele verschenen. Ik bedoel door ‘rechthebbenden’ zij, die eene rol te vervullen hadden – eene rol! terwijl ik slechts figurant was.
’t Is 15 minuten vóór 5! Zij, die aan de begrafenis zouden deelnemen, waren allen vereenigd in huis of op erf. In het huisje lag op twee schragen de kist, waarin nêné’s moeder, en daarom heen stonden de zoons en andere bloedverwanten van de overledene, met op de borst gekruiste armen, gebogen hoofd en neergeslagen oogen, als in diep gepeins verloren. Naar mijn inzicht van ‘toen’ hadden ze dezelfde houding als schooljongetjes, die de tafels van vermenigvuldiging ‘tot’ 5 geleerd hebben, en aan wie 9 × 6 gevraagd is.
Door de drukkende hitte in het huisje, alwaar bij de kleine ruimte zooveel monden en neuzen waren, die zonder ophouden de lucht minder geschikt voor ademhaling maakten, was ik verplicht een goed heenkomen of het erf te zoeken. Alsof men op mijne verwijdering gewacht had, begon een soort uitvaartslied, waaraan die op het erf, tot een groep vóór het huis gevormd, ook deelnamen. Dat lied zou ik niet anders kunnen beschrijven dan éene langgerekte in verschillende tonen gevariëerde ‘a’ afgewisseld met dito ‘e’ waartusschen of liever waarboven eene gillende ‘i’ de laatste in een toon, voorgesteld door een noot boven de lijn met minstens drie strepen door de staart.
Terwijl men Nêné’s moeder klaar maakte voor het graf, kreeg ik de zekerheid, dat zij voor goed ‘dood’ was, daar zij evenals ik geen deel aan het concert nemende, ook evenals ik mij zou verwijderd hebben naar de poortzijde. Daar kwam een vrouw het erf op met een bundel in den arm, die als een heiligheid door haar werd behandeld. Nieuwsgierig als ik op 15 jarigen leeftijd was, keerde ik op mijn schreden terug, tot bij het huisje en ontdekte, dat de inhoud van den bundel was: vier stuks bradi-hatti – breede hoeden – huilebalken.
Zonder aanpassen namen de vier oudste zoons met den noodigen eerbied bezit van het bij zulke gelegenheden onmisbare hoofddeksel. Bij deze gebeurtenis deed zich iets voor, waardoor mijn gevoel van medelijden tot het hoogst werd opgevoerd! Nêné’s moeder had vijf zoons en er waren in de kolonie maar vier bradihati’s! Wel was er ƒ12.50 meegegeven voor het vereischte getal, maar één rijksdaalder werd teruggegeven, omdat aan de exceptioneel groote aanvraag niet kon worden voldaan. De jongste zoon dan – een arme jongen van 42 jaar – was zonder bradihati! Ik heb het gevoel, dat mij bekroop, ‘medelijden’ genoemd, omdat ik niet weet, hoe het anders te noemen, maar werkelijk, ieder moest wel weemoedig gestemd worden, over de ongelukkige houding van nêné’s moeders Benjamin! Wat ging hij aan!! Zijne moeder te begraven zonder bradihatti! Hij was onteerd! Overgegeven aan den smaad en de bespotting van de wereld.
De broeders schenen ‘iets’ te gevoelen van het leed, dat het hart van den armen kerel verscheurde, want er kwam geen tegenstand, toen hij zijn besluit te kennen gaf, de laatste eer niet te zullen bewijzen. Mijne tusschenkomst en de verklaring, dat ik aan de ‘overzijde’ in den winkel groote castoren hoeden had gezien, die ‘bijna’ op de gehuurde leken, was oorzaak, dat nêne’s moeder van het geluk niet werd beroofd, om al hare zoons, zij ’t dan ook met een geestenblik – achter zich te zien. De hoed werd gekocht – een stuk krip er aan bevestigd – juist intijds – want de lijkbezorger was er. Deze gaf kennis, dat het tijd was! Op deze kennisgeving werd de a’s en e’s eene octaaf opgevoerd en kregen de i’s zulk eene hoogte, dat de vroeger daarvoor aangewezen noot zich als een kwajongen er bij moet gevoeld hebben Gelukkig! Het gezang eindigde, want het was tijd. De kist werd uit het huis en naar de baar op straat gebracht.
Als nu baar met kist een eind de straat op is gebracht, komt van de lippen des lijkbezorgers: ‘Bloed- en aanverwanten, buren, vrienden en bekenden gelieven paar aan paar het lijk te volgen’. De twee oudste zoons gaan vóór dan de twee daaropvolgende, en eindelijk ‘de jongste’ die geen ‘paar’ hebbende, door mij als ‘verwant’ van nêné wordt vergezeld. Ik kon toch niet in de achterhoede komen! In mijne hoedanigheid van ‘blanke’ en door mijne bekendheid met nêné’s moeder maakte ik mij eigenlijk meester van eene plaats, die mij niet rechtmatig toekwam! Ik verdien ten volle het verwijt van ‘overweldiger’ dat mij nu nog mogelijk naar het hoofd geslingerd wordt, en ik heb maar eene verontschuldiging: ‘mijn leeftijd’!
De baar wordt door de dragers op de schouders genomen, en ’t ging eerst langzaam en vervolgens in den gewonen pas voorwaarts! Terwijl de stoet voort marcheert zal ik Uwe aandacht op een en ander vestigen: Vóór de kist loopt de lijkbezorger in gala – maar ik moet het eerlijk bekennen, dat als de woordafleiding ‘gala’ bij ‘gal’ gezocht wordt, die woordafleiding door de kleur van de ‘gala’ gerechtvaardigd is. Op den ‘krebs’ dus volgt de kist op de baar, door acht dragers op de schouders getorscht. Deze dragers zijn allen in het wit gekleed en hebben hooge zwarte hoeden op het hoofd – brouwers geheeten -. Daar deze ‘brouwers’ presentjes zijn, die vroeger andere hoofden hebben versierd, is het niet te verwonderen dat hij bij den een tot over de ooren zakt, terwijl hij bij een ander als bij een dandy op drie haartjes rust. Maar evenmin zal men verwonderd zijn, als ik zeg, dat het zwart dier hoeden gevarieerd is van roodzwart, blauwachtig grijs-zwart, groen-zwart tot alle mogelijke soorten zwart, bij een hoogen hoed behoorende, en die hoed reeds mogelijk 25 overdienstjaren in wind en weer heeft gehad.

Na de kist eerst de bloedverwanten van het manlijk geslacht in dezelfde houding als vroeger beschreven, zoodat de waterpaslijnen die onder gewone omstandigheden tusschen de afhangende voor- en achterranden der bradihati’s zouden kunnen getrokken worden, nu bijna rechthoekig den beganen grond zouden snijden – indien ze verlengd werden – waardoor dus niets of bijna niejs der gezichten te zien komt! Verder buren, vrienden, enz. en eindelijk de vrouwen, evenals de mannen in het wit, in dezelfde volgorde als de manlijke betrekkingen.
De vrouwelijke bloedverwanten hebben in stede van den brandihati als teeken van rouw op het gewone hoofddeksel – hoofddoek genaamd en als een tulband gebonden – nu een klein in vieren gevouwen servetje gespeld, terwijl de handen – ook als teeken van rouw – in den witten omslagdoek zijn verborgen.
Ter zijde van den stoet eindelijk – eenigszins in de achterhoede – gaan twee inlandsche vrouwen, elk op het hoofd een koelkruik met water en over den hals der kruiken een waterglas – een en ander omwonden met een wit servet…..
We zijn bij de brug…. we gaan die af….. Wat is dat? Eene opéenhoping in de gelederen! De dragers maken ‘markeer den pas’ en dit veroorzaakt dat de achter- op de voorhoede dringt. Dit ‘markeer de pas’ bij elke brug of bij elken omzwaai, is eene gelijkmatige verwisseling der voeten als bij het loopen, zonder dat de voorwaartsche beweging volgt, of zooals Boer Teunis het zou uitleggen: ‘met kleine stappen loopen zonder dat je loopt’.
Eindelijk wordt de gewone pas weer aangenomen, en met zwaaiende armen gaat men den kortsten weg langs, naar de begraafplaats. Niets bijzonders doet zich onderweg voor, of men moet het eerbiedig ontblooten van het hoofd door ieder, die wij passeeren of die ons tegenkomt, onder de bijzonderheden willen rekenen. We zijn bij de begraafplaats! Van den ingang af, wordt de baar aan de hand gedragen tot op de plaats, waar de graver bij de groeve staat. Daar wordt de baar neergezet – de kist afgenomen en door middel van twee dikke touwen neergelaten. Bij de opgedolven aarde staan eenige spaden en naar orde van bloedverwantschap worden een weinig aarde op de kist gegooid. Nogmaals komen de a’s e’s en i’s aan de beurt, maar het open veld is geen geschikt terrein voor muzikale uitvoeringen, en de zangers hiervan bewust – schijnt het – houden spoedig op, en maken nu gebruik van den inhoud der kruiken. Mijne nêné is mij intusschen genaderd, en verzoekt mij ‘iets’ te spreken bij het graf van hare moeder. Ik kan mij tot heden niet verklaren hoe het goede mensch daaraan kwam, of ’t moet zijn, dat ze eens eene teraardebestelling van een aanzienlijke had bijgewoond, en nu hare moeder wou deelachtig maken aan wat zij den ‘bakra’ had zien nageven in zijn graf!
Wat mij aanging – ik vond er iets vereerends in, en ik werd weer trotsch, nu ik door eene rede meer op den voorgrond zou komen. Ik zette mijn hoed af, overzag de menigte, en improviseerde met pathos:
De tijd, die wonden heelt en menschen kapoteert
Heeft nu op Sa Djoeba zijn kunsten geprobeerd!
Tien kind’ren had ze maar, 5 jongens en 5 meisjes.

Lezer wie weet welk kunststuk ik zou geleverd hebben, waardoor mogelijk mijn naam in één adem met dien van Cervantes zou genoemd worden…. wie weet, of ik om die ‘meisjes’ nêné’s moeder voor mij geen tomtom had laten koken met ‘sausijsjes’, wat een ellendige leugen zou geweest zijn…., maar – ’t kwam zoo ver niet! Bij 5 meisjes werd ik door een eigenaardig geluid afgetrokken – ik keerde mij om en zag: Nêné, hare broers en zusters, huilende snot en kwijl!
Wat de dood hunner moeder niet had gedean, had mijn kunststuk gewrocht!
Bij het zien van zooveel tranen schoot ook mijn gemoed vol! Ik hoorde den voorlooper zeggen: ‘Heeren en vrienden worden bedankt.’ Ik hoorde Swiet Wierjan, den drager, tot een ander roepen: ‘Baja helpi tapoe da holo!’ (Broeder help dat gat toestoppen) en wilde mijne troostwoorden aan nêné, hoofdzakelijk bestaande uit: ‘niet zoo kras gemeend’ afbreken om mijne rede te vervolger, maar de omstanders, de rede als geeindigd beschouwende, verlieten reeds hunne plaatsen. In bijna dezelfde volgorde, alleen minder geregeld en zonder voorlooper en dragers, keerde de stoet naar het ‘sterfhuis’ terug.
Eerst daar wordt van de bloedverwanten afscheid genomen.
Acht dagen zijn om!
’t Zou ’n ‘bluf’ van mij zijn, lezer, aan U te zeggen, dat ik op ’t feest tegenwoordig was. Ik werd door de oudjes onder den duim gehouden, en ik zou mij nooit ‘uitgaan’ veroorloofd hebben; maar, naar hetgeen ik in latere jaren bij zulke gelegenheden heb ondervonden, heb ik recht ook nêné’s moeders ‘sterfhuis’ met dezelfde maat te meten. Tegen acht uur wordt het feest geopend met een psalm, waarvan de a, e en i den grondtoon vormen, maar nu – nu de gemoederen bedaard zijn – in een veel lageren toon. Of die lage toon aan de gemoedsgesteldheid moet geweten worden, weet ik eigenlijk niet.
’t Kan ook zijn uit voorzichtigheid! Om niet heesch te worden – want eerst om tien uur eindigt het gezang, slechts door heel kleine pauze afgebroken.
Ziedaar eenige vreemde gezichten! Gezichten, die wij niet bij de begrafenis gezien hebben! Wat wonder! dezen zijn de dédéhosotata’s – vaders van sterfhuizen – in ’t hollansch zouden wij zeggen: ‘welkome piraten’ – menschen, die elk sterfhuis bezoeken, onverschillig wáár of van welke gemeente de overledene was, of de nablijvers zijn.
Hier hebt ge Sjoeber – blootweg, ‘Sjoeber’ zonder eenig voorvoegsel, wel een bewijs, dat hij niet hoog in tel is – den man die, is er geene dédéhoso, bij de brandwacht te vinden is, waar hij loonwacht doet à een stuiver per uur – Pa Bréatora, Ba Sjaki, Ba Priorie – zeker een bijnaam, omdat die naam bij ons niet bekend is – dáár ziet ge… ik noem ze verder niet, omdat ge ze toch niet kent!
Wilt ge kennis maken, bezoek dan maar een dédéhoso!
Om 10 uur begint eigenlijk de pret.
Met milde hand wordt aan de bezoekers en bezoeksters gebakken koorn met pinda, koek, chocala, koffie, brandewijn, jenever en likeur bij beurten – ik bedoel de ververschingen bij beurten – verschaft! De tijd, die tusschen twee ‘presentaties’ ligt, wordt aangevuld met geschiedenissen, nansitories, spinnegeschiedenissen genoemd, en als het er hier de plaats voor was, zou er ik eenige ten beste geven, die elken lezer den buik zouden doen schudden van ’t lachen! Ik raad U aan, lezer, om ter wille van deze anansistories een sterfhuis bij te wonen, maar ik wil er U vooraf op voorbereiden, dat ge U wapent met eene goede dosis geduld! Want voor eene geschiedenis, die ik U in ’t Hollandsch in 5 minuten in alle onderdeden vertellen kan, heef men op een sterfhuis in Neger Engelsch wel een half uur noodig. Die gerektheid ligt niet aan taal, maar aan de herhalingen, waarvan men – naar ’t schijnt – zich niet kan afmaken. Hoe later ’t wordt, hoe meer de gastheeren pogingen aanwenden, om de bezoekers in de nopjes en uit den slaap te houden, en een ‘doorloopend’ gekauw op gebakken koren schijnt hiervoor een uitstekend middel te zijn. Tegen 5 uur in den morgen is de voorraad uitgeput. Na een nieuwen psalm – ik weet niet zeker, of het ter eere van de overledene of van de gastheeren is – wordt door de gasten afscheid genomen om – wie weet – reeds morgenavond te gast te gaan bij iemand, wiens bloedverwant één dag later is gebracht naar de plaats, vanwaar we nooit terugkeeren!

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: