DE GROOTMOEDER (1)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (66)
EERDERE AFLEVERINGEN
Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot de stoffering van haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Een kleine tafel was daarbij aangeschoven, en daarop lag een Engelsche octavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.
De schone lange-hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend tot haar op. Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen iedere beweging van haar hoofd en hand, als zij van den Bijbel naar haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.
Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen en na afloop daarvan onmiddellijk weer vertrok. Was het alleen dààrdoor dat zij mijne belangstelling prikkelde, of was het ook door haar deftig, stil, en ingetrokken voorkomen, de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls wel wat harde woorden, die zij sprak, en de verknochtheid van haren schoonen langen hond? Hoe het zij, ik hoopte hartelijk, dat zij een gesprek met mij zou aanknopen.
Zij scheen mijn binnenkomen niet bemerkt te hebben, en terwijl ik mij nederzette en mijne boeken opensloeg, hoorde ik haar half overluid de schoone plaats van Paulus oplezen: ‘For we are saved by hope: but hope that is seen is not hope: for what a man seeth, why doth he yet hope for? But if we hope for that we see not, then do we with patience wait for it’ (Rom.VIII. 24, 25).
Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de woorden ‘then do we with patience wait for it’.
Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.
‘Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!’ dus begon zij; ‘mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier.’
‘Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!’ antwoordde ik; ‘drukte zal u misschien hinderen.’
‘O neen!’ hernam zij, met een luide stem; ‘ik ben sterk genoeg. Mijn hoofd is zéér sterk; onsmenschengeslacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek,’ zeide zij, op haren Bijbel wijzende, ‘dit boek is mijn gezelschap.’
Zij zweeg enige ogenblikken, en streelde den kop van haar hond met de bruine hand. Daarop hief zij zich weder een weinig in haar stoel op.
‘Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer Hildebrand,’ hernam zij; ‘en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie is van dien aard dat… Zeg mij eens, heeft men al eens met u over den lieven William gesproken?’
‘Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden. Neen! men heeft met mij nog geen woord over William gewisseld.’
‘Heb ik het niet gedacht!’ riep zij uit, hare handen in elkanker slaande en een diepen zucht lozende, die in een droevige glimlach overging: ‘ik wist het wel; ach, ik wist het wel!’
Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten, zijn voorpoten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht ophief, om haar te strelen.
‘En toch is hij nog geen drie jaar dood, Diaan!’ zeide zij, den poot van den hond aanvattende: ‘de lieve Bill is nog geen drie jaar dood. Ik wil wedden,’ voegde zij er met nadruk bij, ‘dat de hond hem nog niet vergeten heeft.’
Enige ogenblikken zat zij in een gepeins, waar ik haar niet in durfde storen.
‘Hij was mijn oogappel!’ barstte zij uit, ‘mijn lieveling, mijn uitverkorene, mijn schat!’ – En toen bedaarder: ‘Hij was een lieve jongen; niet waar, mijnheer Hildebrand?’
‘Dat was hij,’ zeide ik.
‘En toen hij wegging,’ ging de grootmoeder voort, ‘was het alsof het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn mantel terug. Niet waar, Diaan? Bill had niet moeten weggaan. Hij had moeten blijven, moeten oud worden in plaats van de vrouw. – En als hij dan volstrekt had moeten sterven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten toedrukken. Wie heeft het nu gedaan?…’
Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat ik het zelf was geweest!
‘Inderdaad?’ vroeg zij met een zachte lach. ‘Ik benijd u.’ En zij zag mij aan met een langen en strakke blik.
‘Dezen zakdoek,’ ging zij na0eenige ogenblikken zwijgens voort, op den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg, ‘liet hij bij het afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om hem te halen. De arme jongen had hem wel nodig, want ik kon hem in zijn tranen wasschen. Ik wischte zijn ogen af en wilde den doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn enige troost!’
Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de brieven, die zij van William ontvangen had en in dat boek bewaarde. Zij nam er eenen op en tuurde een poosje op het adres.
‘Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?’ zeide zij, en reikte mij den brief toe.
Ik las het adres. Het luidde: ‘Aan Mevrouw E. Marrison.’ – E.M.! Dat waren de voorletters die op den ring gegraveerd stonden, dien hij mij op zijn sterfbed gegeven had. E.M.! Ik had aan dien ring een ganschen roman geknoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor William geopend had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener eenvoudige genegenheid tusschen grootmoeder en kleinkind! Schoon ik anders den ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van mijn vinger.
‘Deze gedachtenis,’ zeide ik, ‘gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij beval ze mij aan als iets dat hem heel dierbaar was.’